ECLI:NL:RBDHA:2018:7131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van opvangverzoek door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een opvangverzoek door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Eiser, die stelt de Ivoriaanse nationaliteit te hebben, had op 27 september 2017 een aanvraag ingediend voor opvang, welke door het COa was afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd vertegenwoordigd door mr. B. de Haan. De rechtbank heeft op 22 mei 2018 de zitting gehouden, waar de gemachtigde van het COa, mr. S.R. Nohar, aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en daarom geen aanspraak kan maken op opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Eiser heeft aangevoerd dat hij in zeer bijzondere humanitaire omstandigheden verkeert, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een acute medische noodsituatie die opvang rechtvaardigt. De rechtbank wijst erop dat de uitspraken van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet juridisch bindend zijn en dat eiser zich in plaats daarvan tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid moet wenden voor opvang.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het COa op goede gronden de aanvraag van eiser heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa), verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opvang afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018.
Eiser is vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Ivoriaanse nationaliteit te hebben en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1985.
2. De asielaanvraag van eiser is op 3 mei 2011 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is op 20 december 2011 gegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2013 in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak is het beroep van eiser tegen het besluit van 3 mei 2011 alsnog ongegrond verklaard en is eiser uitgeprocedeerd geraakt in zijn asielprocedure. Thans is eiser rechtmatig verwijderbaar in zijn asielprocedure.
3. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van het verzoek van eiser om toelating tot opvang. Verweerder stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en daardoor op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) geen aanspraak kan maken op verstrekkingen, uitkeringen en voorzieningen. Verder is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die niet onder de Rva 2005 vallen en op grond waarvan het COa niettemin opvang moet verlenen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft miskend dat ook personen die geen asielzoeker zijn, maar bij wie wel sprake is van zeer bijzondere humanitaire omstandigheden, recht kunnen hebben op opvang. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 25 oktober 2013. De bestreden beschikking is gelet op vorenstaande strijdig met het motiveringsbeginsel en daardoor eveneens met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts merkt eiser op dat hij ernstige medische klachten heeft, op grond waarvan van hem niet kan worden gevergd dat hij reist naar zijn land van herkomst. Bovendien zijn de banden van eiser met zijn land van herkomst verbroken. Hij verblijft immers al lange tijd in Nederland. Ook gelet hierop kan van eiser niet worden verlangd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst.
5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) is verweerder belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet COa kan de minister taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet COa, kunnen bij regeling van de minister regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
6. De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa. Artikel 3 van de Rva 2005 bepaalt aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen het COa opvang biedt.
7. Niet in geschil is dat eiser niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005. Bij uitspraak van 28 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA4652) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa ook inhoudt dat het COa opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Een van die zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen is het bestaan van een acute medische noodsituatie. Anders dan eiser aanvoert, blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder dat niet heeft miskend. In het geval van eiser is niet aannemelijk gemaakt dat een acute medische noodsituatie zal ontstaan indien geen opvang wordt verleend. Door eiser is geen medische documentatie van een medisch specialist overgelegd. Gelet hierop kan verweerder niet gehouden worden tot het verlenen van opvang aan eiser op deze grond.
8. Dat in het geval van eiser, zoals hij stelt, sprake zou zijn van een dergelijke humanitaire noodsituatie, volgt de rechtbank niet. In dit kader is door eiser niet meer gesteld dan dat hij op straat moet verblijven. Dit is niet een zodanige humanitaire noodsituatie dat het COa gehouden kan worden tot het verlenen van opvang die niet is voorzien in de Rva 2005. Dat van eiser vanwege medische klachten, dan wel lang verblijf in Nederland, niet verwacht zou kunnen worden dat hij naar zijn land van herkomst terugreist, zijn omstandigheden die bij onderhavige procedure niet worden meegewogen.
9. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op uitspraak van het ECSR van 25 oktober 2013, faalt dit beroep. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat op grond van deze uitspraak thans de verplichting op verweerder rust om eiser op grond van de Rva 2005 opvang te verlenen. Los hiervan zijn, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft uiteengezet, de uitspraken van het ECSR niet juridisch bindend en leveren zij geen individueel afdwingbaar recht op.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722, moet een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op verstrekkingen vanwege het COa en meent toch aanspraak te hebben op voorzieningen, waaronder onderdak, zich wenden tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris biedt die vreemdelingen onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: een VBL), onder de voorwaarde dat zij meewerken aan hun vertrek uit Nederland. Bovendien hebben de regeringspartijen de huidige bed-, bad- en broodregeling dusdanig aangepast dat niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen zich voor opvang dienen te melden in specifieke gemeenten. Dat deze mogelijkheid niet meer bestaat, heeft eiser niet onderbouwd.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden opvang geweigerd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.