ECLI:NL:RBDHA:2018:7055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake rechtmatig verblijf van een asielzoeker en de toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een Egyptische asielzoeker, en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser had een aanvraag om opvang ingediend, die door het COA was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het beroep van de eiser tegen dit besluit. De eiser had eerder uitstel van vertrek gekregen, maar het COA stelde dat hij niet tot de doelgroep van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) behoorde, omdat hij in afwachting was van een definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft overwogen dat het door het COA gemaakte onderscheid in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de eiser rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000, en dat hij daardoor onder de Rva 2005 viel. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan de eiser werd vergoed. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13632

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opvang afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (geregistreerd onder AWB 17/13632).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit en is op [geboortedatum] 1962 geboren. Eiser heeft bij besluit van 4 april 2017 uitstel van vertrek gekregen voor een periode van drie maanden, te weten van 23 maart 2017 tot 23 juni 2017.
1.1.
Eiser heeft op 23 mei 2017 een aanvraag om een financiële toelage en een dekking van de medische verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) ingediend.
1.2.
Eiser heeft bij besluit van 22 juni 2017 opnieuw uitstel van vertrek gekregen voor een periode van drie maanden, te weten 23 juni 2017 tot 23 september 2017.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser uitstel van vertrek heeft gekregen in afwachting van definitieve besluitvorming over artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en eiser daardoor ingevolge artikel 3, eerste lid (lees: derde lid), aanhef en onder f, van de Rva 2005 niet tot de doelgroep van de Rva 2005 behoort. Voorts stelt verweerder dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan eiser toch onder de Rva 2005 zou moeten vallen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat artikel 64 van de Vw 2000 geen grond biedt voor het standpunt van verweerder en doet in dit verband een beroep op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: Handvest). Deze bepaling kent geen onderscheid in definitieve en niet-definitieve besluiten. Daarnaast stelt eiser dat dit onderscheid in strijd is met het systeem van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en hij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:492.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van het Handvest, wordt vermeld dat de Unie het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in gevallen zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid, erkent en eerbiedigt onder de door het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving en praktijk gestelde voorwaarden.
In artikel 34, tweede lid, van het Handvest wordt vermeld dat eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst recht heeft op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgevingen en praktijken.
4.2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenningen van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 kan van het eerste lid worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COa) is het COA belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet COa kan onze minister het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet COa kunnen bij regeling van onze minister regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
4.4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoeker door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboren:
a. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van deze regeling;
b. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e van deze regeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 worden met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft, met uitzondering van de vreemdeling die in afwachting is van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 en die niet een uitgeprocedeerde asielzoeker is en die evenmin een vreemdeling is die in afwachting is van de uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure.
4.5.
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva is bij regeling van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 maart 2014, nummer 496849, houdende wijziging van de Rva 2005, gewijzigd. In de toelichting bij deze wijziging (Stcrt. 2014, nr. 9425) is het volgende, voor zover relevant, vermeld:

Een van de maatregelen die per 1 april 2014 is ingevoerd is dat iedere vreemdeling die bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te kennen geeft uitstel van vertrek te wensen op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 direct bij de kennisgeving zijn complete en actuele medische gegevens dient te overleggen. Na de schriftelijke kennisgeving stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid zijn verzoek in persoon in te dienen. Indien niet op de dag van indiening op de aanvraag kan worden beslist, wordt voortaan een voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000. Een deel van deze vreemdelingen met uitstel van vertrek in de periode dat de vreemdeling in afwachting is van de beslissing op de aanvraag, komt in aanmerking voor opvang. Het betreft de uitgeprocedeerde asielzoeker en de vreemdeling die in afwachting is van de uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure (de categorie van de motie-Spekman). (…)
Aan vreemdelingen die in afwachting zijn van de definitieve beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 kan voorlopig uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 worden verleend door de IND. Met de wijziging van onderdeel f van artikel 3, derde lid van de Rva 2005 wordt tot uitdrukking gebracht dat niet elke vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft, gelijk is gesteld aan een asielzoeker en daarom aanspraak maakt op verstrekkingen ingevolge de Rva 2005. Uitgezonderd van verstrekkingen is de vreemdeling aan wie in afwachting van de definitieve beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 voorlopig uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet is verleend én die niet een ex-asielzoeker is of een vreemdeling die in afwachting is van de uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure.
4.6.
Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die ingezetene is.
Ingevolge artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wlz zijn, in afwijking van het eerste lid, vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, niet verzekerd.
4.7.
Ingevolge artikel 122a, eerste lid, van de Zvw verstrekt het CAK bijdragen aan zorgaanbieders die inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medische noodzakelijke zorg aan:
a. vreemdelingen als bedoeld in artikel 8, onderdelen f of h, van de Vw 2000, voor zover het betreft vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, van die wet, dan wel vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift naar aanleiding van een beslissing als hiervoor bedoeld en deze procedure krachtens de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing in Nederland mogen afwachten, en
b. vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw 2000.
4.8.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Als gevolg daarvan valt hij volgens verweerder onder artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank volgt deze stelling niet en overweegt daartoe als volgt.
4.8.1.
In het besluit van 22 april 2017, onder het kopje ‘
2. Besluit’, is het volgende opgenomen:

Aan betrokkene wordt in afwachting van een beslissing op de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vw voor een periode van maximaal drie maanden, te weten van 23 maart 2017 tot 23 juni 2017, of zoveel korter tot het moment waarop de aanvraag d.d. 21 februari 2017 is beslist.
In het besluit van 22 april 2017, onder het kopje ‘
5. Rechtsgevolgen van deze beschikking’, is het volgende opgenomen:

Gedurende de periode van opschorting van vertrek op grond van artikel 64 Vw heeft betrokkene rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 lid 1 sub j Vw. Artikel 64 vervalt van rechtswege na ommekomst van de termijn of de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.
In het besluit van 22 juni 2017, onder het kopje ‘
2. Besluit’, is het volgende opgenomen:

Aan betrokkene wordt in afwachting van een beslissing op de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw opnieuw uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vw voor een periode van maximaal drie maanden, te weten van 23 juni 2017 tot 23 september 2017, of zoveel korter tot het moment waarop de aanvraag d.d. 21 februari 2017 is beslist.
In het besluit van 22 juni 2017, onder het kopje ‘
5. Rechtsgevolgen van deze beschikking’, is het volgende opgenomen:

Gedurende de periode van opschorting van vertrek op grond van artikel 64 Vw heeft betrokkene rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 lid 1 sub j Vw. Het rechtmatig verblijf vervalt van rechtswege na ommekomst van de termijn of de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.
4.8.2.
Zoals uitdrukkelijk uit deze besluiten blijkt heeft de IND op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend. Dat het BMA de gezondheidstoestand van eiser nog niet heeft beoordeeld, doet daar niet aan af. Uit de tekst van artikel 64 van de Vw 2000 blijkt ook niet dat voor de toepassing van dit artikel een advies van het BMA noodzakelijk is. De rechtbank is daarom van oordeel, in lijn met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 13 december 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15723) dat eiser, anders dan verweerder van oordeel is, op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft. Dit is overigens ook door IND in de besluiten van 22 april en 22 juni 2017 onder de kopjes ‘Rechtsgevolgen van deze beschikking’ weergegeven.
4.9.
Dit betekent dat aan eiser uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw2000 en dat hij daardoor onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 valt. De rechtbank volgt niet de stelling van verweerder dat eiser in afwachting is van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De besluiten van 22 april en 22 juni 2017 bieden daarvoor geen grondslag. Voorts biedt artikel 64 van de Vw 2000 geen grondslag voor dit onderscheid tussen een voorlopig en een definitief uitstel van vertrek. Bij deze conclusie heeft de rechtbank mede het onderstaande in aanmerking genomen.
4.10.
Vanwege het door verweerder gemaakte onderscheid ontstaat een situatie waardoor eiser buiten alle regelingen valt. Eiser valt immers door deze wijziging van de Rva 2005 niet onder deze regeling. Hij valt evenmin onder artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, omdat hij rechtmatig verblijf heeft en daardoor kan hij geen gebruik maken van de vangnetbepaling van de Vw 2000, noch biedt daardoor artikel 122a, eerste lid, van de Zvw soelaas voor eiser. Daarnaast kan eiser niet worden aangemerkt als een ingezetene als bedoeld in de Wlz omdat hij rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 en deze wettelijke grond is niet genoemd in artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wlz.
4.11.
Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 34, tweede lid, van het Handvest. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door verweerder gemaakte onderscheid in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005, vanwege deze strijd met artikel 34, tweede lid, van het Handvest en artikel 64 van de Vw 2000, kennelijk onredelijk is. Deze bepaling wordt daardoor als kennelijk onredelijk onverbindend verklaard.
5. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste motivering berust, aangezien dit gebaseerd is op artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005. Het bestreden besluit is daardoor genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Dit betekent dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze
  • uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.