ECLI:NL:RBDHA:2018:6824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
C-09-519323-HA ZA 16-1132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid testamentair bewindvoerders en tekortschietend toezicht kantonrechter

In deze bodemzaak, uitgesproken op 2 mei 2018 door de Rechtbank Den Haag, staat de aansprakelijkheid van testamentair bewindvoerders en de rol van de kantonrechter centraal. Eiseres, Twecar B.V., in haar hoedanigheid als curator van de geestelijk minder begaafde heer [X], vordert schadevergoeding van de testamentair bewindvoerders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de nalatenschap van de vader van [X], waarbij de testamentair bewindvoerders tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. De rechtbank behandelt de feiten rondom de nalatenschap, de rol van de bewindvoerders en de toezichthoudende taak van de kantonrechter. De rechtbank concludeert dat de bewindvoerders niet adequaat hebben gehandeld, met name bij de verkoop van onroerend goed voor een te lage prijs, en dat de kantonrechter zijn toezichthoudende taak niet ernstig heeft verwaarloosd. De rechtbank wijst een schadevergoeding toe aan Twecar, maar wijst de vorderingen tegen de Staat af, omdat er geen sprake is van onrechtmatige rechtspraak. De zaak illustreert de verantwoordelijkheden van testamentair bewindvoerders en de rol van de rechter in het toezicht op bewindvoering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/519323 / HA ZA 16-1132
Vonnis van 2 mei 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TWECAR BV BEWINDVOERING OOSTERHOUT ,
gevestigd te Oosterhout,
in haar hoedanigheid van curator van de heer [X] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout ,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats 2] , [de gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda.
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Dijkstra te Den Haag.
Partijen zullen hierna Twecar, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van september 2016 met producties 1 tot en met 51;
- de conclusie van antwoord van de Staat van 28 december 2016 met producties 1 tot en met 35;
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 11 januari
2017 met producties 1 tot en met 20;
- het tussenvonnis van 25 januari 2017 waarbij een comparitie van partijen is
bevolen;
- de akte houdende incidentele vordering (ex art. 843a Rv) en overlegging producties
52 tot en met 59 van de zijde van Twecar;
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
7 september 2017 ten overstaan van de meervoudige kamer gehouden comparitie
van partijen en de daarin genoemde nagezonden stukken, te weten de producties
21 tot en met 27 van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
- de akte na comparitie van partijen van 1 november 2017 met productie 60 van de
zijde van Twecar;
- de antwoordakte na comparitie van partijen van 6 december 2017 van de zijde van de Staat;
- de antwoordakte na comparitie van partijen van 13 december 2017 van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met producties 28 en 29.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken over het zojuist genoemde proces-verbaal. Twecar heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 5 oktober 2017. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben van deze gelegenheid gebruikt gemaakt bij brieven van respectievelijk 29 september 2017 en 3 november 2017 en de Staat heeft dat gedaan bij brief van 9 oktober 2017.
De brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht en het proces-verbaal zal gelezen worden met inachtneming van de inhoud van deze brieven. De rechtbank zal in geval van een geschil tussen partijen over de verslaglegging van het verhandelde ter terechtzitting ten aanzien van een relevant punt, daarop in dit vonnis ingaan.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [X] (hierna: [X] of [X] ) is geestelijk minder begaafd en is om die reden eerst onder meerderjarigenbewind en later onder curatele gesteld. Twecar, in de persoon van de heer drs. K.P. de Jong bc (hierna: De Jong), is de (huidige) curator van [X] .
2.2.
De moeder van [X] is op [datum overlijden 1] 1998 overleden. Haar testament, verleden op 2 oktober 1998, voorzag in een ouderlijke boedelverdeling. Na haar overlijden werd haar man, de vader van [X] , eigenaar van alle goederen van de nalatenschap en verkreeg [X] een vordering op zijn vader uit overbedeling.
2.3.
Bij beschikking van 24 maart 2004 zijn de goederen van [X] onder meerderjarigenbewind gesteld. Mevrouw [de bewindvoerder] van SBM bewindvoering te Bergen op Zoom (hierna: [de bewindvoerder] en SBM) is als bewindvoerder aangewezen.
2.4.
Bij notariële akte van 31 mei 2005 heeft de vader van [X] onder meer een voorkeursrecht gevestigd ten behoeve van de maatschap van zijn buren, de heren [A] en [B] (hierna: de [gebroeders A] ) ten aanzien van de boerderij van de familie [X] aan het [adres] (hierna: de boerderij).
2.5.
De vader van [X] is op [datum overlijden 2] 2007 overleden. [X] is zijn enig erfgenaam. Bij testament van 26 januari 2007 (hierna: het testament) had de vader van [X] een testamentair bewind ingesteld over alle door hem aan [X] na te laten of te vermaken goederen. In dit testament zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als testamentair bewindvoerder benoemd en is aan hen een jaarlijks uit te keren vergoeding vastgesteld van 1% van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind gestelde vermogen. Voorts is bepaald dat de onkosten van de bewindvoerder vergoed worden.
In het testament is voorts onder meer opgenomen:

De hoedanigheid van bewindvoerder eindigt: […]
f. door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek over een of meer van zijn goederen […]
Na verloop van vijf jaren na mijn overlijden kan het bewind op verzoek van de rechthebbende door de rechtbank worden opgeheven indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen”.
2.6.
Van de nalatenschap van de vader van [X] maakten deel uit de boerderij, verschillende landerijen (ook wel cultuurgrond genoemd) en een bedrag van
€ 142.350.
2.7.
Naar aanleiding van een (afgewezen) verzoek van SBM om het meerder-jarigenbewind en het testamentair bewind in één hand te plaatsen en een (eveneens afgewezen) verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot wijziging van de meerder-jarigenbewindvoerder heeft de kantonrechter, die toezicht hield op het bewind (eerst de kantonrechter van de rechtbank Breda en per 1 januari 2013 de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant) (hierna: de kantonrechter) bij brief van 7 december 2007 aan in ieder geval [gedaagde sub 2] onder meer het volgende medegedeeld:
“Tijdens [een] gesprek op 4 december 2007 heeft [X] zijn wensen voor de toekomst duidelijk gemaakt. [X] heeft tijdens de bespreking meerder keren herhaald dat hij het prettig vindt dat er twee bewinden naast elkaar blijven bestaan. Daarnaast heeft hij aangegeven dat hij op de boerderij wil blijven wonen. De kantonrechter heeft aangegeven dat hij de wensen van [X] zal respecteren […]
De testamentaire bewindvoerders dienen jaarlijks en aan het einde van hun bewind rekening en verantwoording af te leggen aan de rechthebbende. Gelet op het feit dat alle goederen van rechthebbende onder bewind staan, dient de verantwoording over het testamentaire bewind plaats te vinden aan SBM. SBM op haar beurt dient die verantwoording tezamen met de verantwoording over alle andere goederen aan de Kantonrechter aan te bieden als jaarlijkse verantwoording […]
Zolang met name het financiële plaatje uit de verkregen nalatenschap niet duidelijk is, dienen zowel de testamentaire bewindvoerders als SBM zeer terughoudend te zijn met het doen van (extra) uitgaven. Anders gezegd: het uitgavenpatroon van [X] na het overlijden van zijn vader dient niet anders te zijn dan [dat van] voor zijn overlijden. […]
Kosten met betrekking tot (achterstallig) onderhoud aan boerderij en machines op de boerderij dienen de testamentaire bewindvoerders vanuit de nalatenschap te betalen. De kantonrechter verzoekt de testamentaire bewindvoerders hierbij een sober beleid te voeren en met SBM te overleggen bij uitgaven [curator Q] dan € 1.000--.”
2.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich in de discussie over de vraag of het testamentair bewind kon blijven bestaan naast het meerderjarigenbewind laten bijstaan door de advocaat mr. A. Emmerig (hierna: mr. Emmerig). Het bedrag dat mr. Emmerig hiervoor in rekening heeft gebracht, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten laste van het vermogen van [X] gebracht.
2.9.
Op 28 januari 2008 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van testamentair bewindvoerders de cultuurgronden kadastraal bekend [de gemeente] , [sectie 1] nummer [1] (hierna: perceel nr [1] ) voor € 45.000 geleverd aan [C] en [D] . Op 6 april 2009 hebben laatstgenoemden deze cultuurgronden geleverd aan [E en F] tegen betaling van
€ 80.000.
2.10.
Eveneens op 28 januari 2008 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de cultuurgronden kadastraal bekend [de gemeente] , [sectie 2] nummer [2] (hierna: perceel nr [2] ) voor € 27.800 geleverd aan [C] en [D] . Laatstgenoemden hebben dit perceel tezamen met een perceel kadastraal bekend [de gemeente] , [sectie 2] nummer [3] op 18 oktober 2013 geleverd aan de [gebroeders A] tegen betaling van € 200.000.
2.11.
Nadat op 2 juni 2009 in de schuur naast de boerderij een brand had gewoed, is tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] enerzijds en de meerderjarigenbewindvoerder [de bewindvoerder] anderzijds een discussie ontstaan over de vraag wat er met de boerderij - die in een slechte staat van onderhoud verkeerde - diende te gebeuren: verkopen of renoveren. [de bewindvoerder] heeft zich laten bijstaan door de advocaat mr. M.D. van Bruggen (hierna: Van Bruggen) en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door Emmerig.
Op 12 juni 2009 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , mede onder verwijzing naar de bouwkundige staat van de woning en naar de brand, de kantonrechter het volgende verzocht:

Reden waarom ondergetekenden u verzoeken een medeafweging te maken in hoeverre het in het belang van genoemde (…) [X] is om de woning aan te houden en te verbeteren naar de huidige maatstaven.
2.12.
Bij brief van 16 juni 2009 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de rekening en verantwoording, met onderliggende facturen en specificaties, over het jaar 2008 aan de kantonrechter gestuurd. Bij brief van 29 juni 2009 heeft [de bewindvoerder] de rekening en verantwoording over het jaar 2008, inclusief de rekening en verantwoording van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over deze periode, aan de kantonrechter gestuurd.
2.13.
Nadat op 15 december 2009 een zitting had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter in de rechtbank Breda bij beschikking van 19 oktober 2010 bepaald dat [X] kan blijven wonen op de boerderij, is het meerderjarigenbewind opgeheven en is [X] onder curatele gesteld. De kantonrechter heeft [de bewindvoerder] (mede op haar eigen verzoek) ontslagen als bewindvoerder en heeft de heer [curator Q] van SvM Bewindvoering (hierna: [curator Q] ) als curator aangesteld.
2.14.
De door de griffier van de rechtbank gemaakte aantekeningen van de onder het vorige nummer genoemde zitting van 15 december 2009 bevatten onder meer het volgende:

[Van Bruggen:] 4 mensen worden hier bet uit de pot van […] . Ik in de hoek van [X] . Wantrouwen jegens testm bwvs. door signalen vd gemeente. Wens perceel te verkopen. [X] wil perceel behouden […] Meer mensen geïnt in perceel. Dubbele agenda’s. Meer dan wantrouwen […]
Op eea manier loopt de comm. ts pp. moeilijk. Voor div zkn geen macht gevraagd. Veel og te gelden gemaakt. Zoals nu kan het niet verder.[…]
Probleem nu […] op tafel. Ex. test. te nauw erbij betrokken. Veroorz onwerkbare situatie. Twijfel niet aan goede bedoelingen [gedaagde sub 2] ”.
[kantonrechter:] Twijfelen niet aan integriteit [gedaagden 1 en 2] . Wat verzet zich tegen curatele/ mentorschap? Snel spijkers met koppen te slaan. Hoe verder.”
2.15.
Bij beschikking van 13 januari 2010 heeft de kantonrechter op verzoek van [de bewindvoerder] machtiging verleend voor herstel van de boerderij voor een bedrag van in totaal € 180.000.
2.16.
Bij brief van 2 mei 2010 is de verantwoording van de testamentair bewindvoerders over het jaar 2009 aan de kantonrechter gestuurd. [de bewindvoerder] heeft zijn rekening en verantwoording over dat jaar bij brief van 25 juni 2010 aan de kantonrechter gestuurd en in die brief geschreven: “
Het overzicht van de testamentair bewindvoerders […] is reeds aan u gestuurd, maar voeg ik toe aan mijn verantwoording. Over de uitgaven boven de € 1.000 is geen overleg geweest met SBM. Wellicht is er voor deze uitgaven rechtstreeks bij u machtiging gevraagd”.
2.17.
Bij brieven van 10 november 2010 heeft de kantonrechter [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verzocht om een nadere toelichting op de rekening en verantwoording over de jaren 2008 en 2009. Hij heeft, voor zover van belang, als volgt bericht:
“In het jaar 2009 is het door u beheerde vermogen afgenomen van € 411.608,-- op 1 januari 2009 naar € 389.892,-- op 31 december 2009.
Gelet op deze forse afname van het vermogen van [X] verwijs ik u naar de brief van 7 december 2007. […]
In de voorlaatste alinea op pagina 2 van die brief staat:“De kantonrechter verzoekt de testamentaire bewindvoerders hierbijeen sober beleidte voeren en met SBM teoverleggenbijuitgaven [curator Q] dan € 1.000,--.”
Uit uw verantwoording blijkt dat in 2009 zijn aangekocht een Microcar ad € 6.800,-- en een maaier ad € 2.221,--. Voor geen van beide aankopen is machtiging gevraagd noch verleend. Ik verzoek u de kantonrechter te informeren omtrent de noodzaak van aankoop en afschriften van de nota’s bij te voegen.
In uw verantwoording maakt u melding van een bedrag van € 7.704 aan advocaatkosten. Een machtiging voor het inschakelen van een advocaat is door u niet gevraagd.Graag ontvang ik de declaraties […]. Mocht de bemoeienis van de advocaat nog steeds niet zijn beëindigd dan verneem ik graag waarvoor hij thans nog actief is en wat dit nog aan kosten voor [X] gaat betekenen. Zijn de procedures in het belang van [X] ?
Ook de forse uitgaven aan onderhoud en schoonmaak in 2008 en 2009 vragen om een toelichting […] Wat zijn onderhoudskosten en hoe kunnen deze kosten omlaag? Voorts verzoek ik u de desbetreffende nota’s toe te zenden.
Schoonmaak- en opruimingskosten in 2008 […] en in 2009 […]. Wat voor soort kosten worden hiermee bedoeld? Aan wie is dit bedrag betaald? Graag afschriften van de nota’s?”
2.18.
Nadat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op de onder het vorige nummer bedoelde brief schriftelijk hadden gereageerd, heeft de kantonrechter hen in zijn brief van
9 december 2010, voor zover van belang, als volgt bericht:
“In mijn vorige brief heb ik u verzocht de forse uitgaven aan onderhoud en schoonmaak in 2008 en 2009 toe te lichten en de bijbehorende nota’s toe te sturen.Voor zover u nota’s heeft overgelegd betreft dit een aantal kasbetalingen ad € 400,-- per maand in 2008 en het eerste half jaar van 2009. De omschrijving op deze nota’s is: “onkostenvergoeding”. Vallen deze kosten onder de noemer onderhoud of schoonmaak? Aan wie zijn deze bedragen van € 400,-- betaald? Wat werd maandelijks gedaan voor deze € 400,-- en door wie? Wie is [G] te [plaats] ? Graag ontvang ik nadere bedrijfsgegevens van deze persoon. […] Aangezien de totale kosten voor onderhoud in 2008 € 14.182,-- bedragen ontvang ik graag een gespecificeerd overzicht van alle andere posten en de daarbij behorende nota’s.In de rekening en verantwoording over 2009 meldt u aan onderhoudskosten een bedrag van € 11.553,--. Graag ontvang ik een specificatie van de onderhoudskosten, alsmede de daarbij behorende nota’s […]
Ten slotte merk ik op dat de voorlopige antwoorden […] voor de kantonrechter aanleiding zijn om u nog eens te wijzen op de brief van 7 december 2007 waarin staat dat u machtiging dient te vragen voor uitgaven van meer dan € 1.000,--. Gelet op de grote uitgaven in de jaren 2008 en 2009 verzoek ik u voorts de uitgaven voor nieuwe aankopen en vervangingen/aanpassingen in en rond de woning van minder dan € 1.000,-- in overleg met de curator uit te voeren. Alleen wanneer u en de curator het eens zijn over de nieuwe aankoop of aanpassing/vervanging kan deze plaatsvinden. Mocht u van mening verschillen dan dient u ook bij uitgaven van minder dan € 1.000,-- machtiging te vragen”.
2.19.
Bij brief van 14 januari 2011 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de in de brief van
9 december 2010 gevraagde toelichting gegeven en nota’s verstrekt aan de kantonrechter.
2.20.
Voorts hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij brief van 28 januari 2011 aan de kantonrechter rekening en verantwoording over het jaar 2010 afgelegd. Deze rekening en verantwoording heeft de kantonrechter aan [curator Q] verzonden, die bij brief van 15 maart 2011 opmerkingen heeft gemaakt over onder meer de schoonmaak- en onderhoudskosten van de boerderij, de daling van het vermogen van [X] en de specificaties van de verbouwing van de boerderij. Deze opmerkingen heeft de kantonrechter laten doorleiden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met het verzoek daarop te reageren.
Dit hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij brief van 22 april 2011 gedaan. Nadat op
5 september 2011 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden waar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nadere vragen zijn gesteld, heeft de kantonrechter de rekening en verantwoording over de jaren 2009 en 2010 goedgekeurd bij brief van 5 oktober 2011.
2.21.
Bij beschikking van 5 oktober 2011 heeft de kantonrechter op verzoek van [curator Q] machtiging verleend om zodanige maatregelen te treffen dat [X] wordt ondergebracht in een voor hem passende beschermde woonvorm, vanwege psychiatrische problematiek, diabetes en de financiële situatie van [X] . De kantonrechter heeft in haar beslissing onder meer verwezen naar een brief van GGZ Breburg waarin een psychiater heeft geschreven: “
Vanuit het perspectief van het behandelteam biedt een beschermde woonvorm binnen de GGz voor hem[noot rechtbank: [X] ]
de beste mogelijkheid om de wensen in zijn leven zo goed mogelijk te verwezenlijken.”
De kantonrechter verleende geen machtiging voor verkoop van de boerderij.
Tegen deze beschikking is hoger beroep ingesteld door [X] , die zich daarbij heeft laten bijstaan door een advocaat, mr. B.C.M. Wösten (hierna: Wösten).
is, nadat de beschikking was gegeven, verhuisd naar een AWBZ-instelling.
2.22.
Wösten heeft het tegen de beschikking van 5 oktober 2011 ingestelde hoger beroep begin 2012 ingetrokken. Bij brief van 14 maart 2012 heeft Wösten aan de kantonrechter onder meer het navolgende medegedeeld:
“In opgemelde zaak heb ik de heer [X] […] als advocaat bijgestaan […]. In de verwijzing werd vermeld, dat cliënt een juridisch probleem heeft in verband met een beschikking van de kantonrechter, dat hij in beschermde woonvorm moet wonen […].
Op 2 januari is door mij het hoger beroepschrift geconcipieerd, en is telefonisch contact opgenomen met de curator de heer [curator Q] .Hij kon mijn optreden bepaald niet waarderen, liet mij weten dat het advocaten alleen maar om geld zou gaan en hij mijn nota niet zou betalen […] Door dit optreden van de curator was ik des te gemotiveerd om het hoger beroep door te laten gaan. Eerst bij schrijven d.d. 9 januari 2012 werd mij medegedeeld door de Raad voor Rechtsbijstand dat mijn verzoek om een toevoeging te verkrijgen, werd afgewezen.Er is toen alsmaar op cliënt ingesproken om het beroep in te trekken van wege de kosten van de advocaat, zowel door de curator als ook door [gedaagde sub 1] […]Door dit telkenmale te herhalen heeft cliënt mij uiteindelijk laten weten het hoger beroep te willen intrekken. Na het intrekken van de zaak heeft cliënt mij toch nog telefonisch laten weten, dat hij het met de beslissingen van de curator niet eens was.
Schrijnend vind ik, dat de curandus in deze door de curator in de onmogelijkheid verkeert om op te komen tegen beslissingen waar hij het niet mee eens is. De handelwijze van de curator in deze jegens de curandus en jegens mij is kwalijk te achten”.
2.23.
Bij brief van 2 juli 2012 heeft de kantonrechter [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onder meer het volgende bericht:
“De kantonrechter stelt vast dat het vermogen van [X] al jaren afneemt. Weliswaar stijgt het vermogen in uw overzicht door de jaarlijkse toename van de WOZ waarde van de woning van [X] , maar de gelden waarover curandus kan beschikken op de diverse bankrekeningen neemt sterk af. In 2011 daalt het vermogen van € 128.190,02 naar
€ 95.343,47.
Een belangrijke hoge kostenpost in het overzicht van uitgaven is al jaren de 1% beloning die is bepaald in het testament van vader. Afgezet tegen de belangen van [X] die in deze zaak voorop staan en de landelijk vastgestelde richtlijnen van het LOVCK die gelden voor de verschillende soorten van bewindvoerders, heeft de vader van [X] destijds een beloning vastgesteld die op basis van de reeds jaren geldende bewindsnormen niet passend is [ …]De Rechtbank heeft slechts een belang te behartigen en dat is het belang van [X] . Hierbij past toezicht op te betalen vergoedingen voor dienstverlening.Namens de kantonrechter verzoek ik u met een voorstel te komen dat passend is binnen de richtlijn van het LOVCK”.
2.24.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen gehoor gegeven aan het in de brief van de kantonrechter van 2 juli 2012 geformuleerde verzoek.
2.25.
In november 2012 is de grond rondom de boerderij gedeeltelijk gesaneerd, waarbij onder meer een geluidswal - gevormd door opgehoopt afval - is verwijderd.
De kosten daarvoor zijn ten laste van het vermogen van [X] gebracht.
2.26.
Nadat de kantonrechter van de behandelaar van [X] bij de GGZ had begrepen dat [X] niet langer op de boerderij kon blijven wonen, heeft de kantonrechter bij beschikking van 5 maart 2013 machtiging verleend voor verkoop van de boerderij onder de voorwaarde dat de verkoopprijs tenminste gelijk zou zijn aan de nog te taxeren verkoopwaarde daarvan. In een taxatierapport van 15 maart 2013 is de toenmalige waarde van de boerderij in het economisch verkeer op
€ 340.000 gesteld. De taxateur heeft geen onderzoek gedaan naar de bodem-gesteldheid en heeft zich op verzoek van [gedaagde sub 1] wat de staat van onderhoud van de boerderij betreft, gebaseerd op een eerdere, eveneens door deze makelaar verrichte, taxatie die op 6 oktober 2012 in het bijzijn van [gedaagde sub 1] en ten behoeve van de [gebroeders A] had plaatsgevonden.
2.27.
Nadat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [curator Q] hadden bericht dat de (voorkeurs-gerechtigde) [gebroeders A] een bod op de woning van € 210.000 hadden uitgebracht, heeft [curator Q] de kantonrechter om machtiging verzocht tot verkoop voor die prijs. De afwijking van de taxatiewaarde van € 340.000 werd door laatstgenoemde verklaard door de noodzaak voor de kopers tot het opruimen van puin- en ijzerresten en een verwijzing naar een ten laste van het vermogen van [X] opgesteld, verkennend bodemonderzoek van 14 december 2012 van Aquatest B.V. (waarin onder meer is opgenomen dat “
er matige en zware verontreinigingen zijn aangetoond voor zink en nikkel” en dat sprake is van “
lichte verontreinigingen van lood, PAK’s en minerale olie in de bovengrond” en waarin voorts is opgenomen: “
De lichte verontreinigingen in de boven- en ondergrond, leiden niet tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek”). De kantonrechter heeft de machtiging in eerste instantie, alvorens hij had kennisgenomen van genoemd bodemonderzoek, geweigerd en vervolgens, na kennisname daarvan, de machtiging bij beschikking van 13 mei 2013 alsnog verleend.
2.28.
[X] , bijgestaan door mevrouw mr. E.J.M Zomer – van den Berg (hierna Zomer – van den Berg), heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemde beschikking en de eerder genoemde beschikking van 5 maart 2013. Zij heeft [X] daarvoor (vooralsnog) geen honorarium in rekening gebracht, althans een symbolisch bedrag van vijf euro.
Bij beschikking van 25 juni 2013 heeft de kantonrechter aan de curator, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en de GGZ machtiging verleend om ten laste van het vermogen van [X] een advocaat in te schakelen in de hoger beroepszaak.
2.29.
Bij beschikking van 14 november 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van 5 maart 2013 bekrachtigd en ten aanzien van de beschikking van 13 mei 2013 onder meer het navolgende overwogen:
“[…] het hof [oordeelt] dat de procedure in zake de verkoop van de boerderij en de totstandkoming van de taxatieprijs niet aan de te verlangen zorgvuldigheid heeft voldaan.
Het hof komt tot dit oordeel omdat de nieuwe taxatie niet is gebaseerd op een opneming ter plaatse en is gemaakt door een taxateur die eerder voor de voorkeursgerechtigde was opgetreden. Voorts overweegt het hof dat de taxateur geen rekening heeft gehouden met de inmiddels plaats gevonden hebbende opruiming van puin en met het bodemkundig rapport. Ook het feit dat in het bodemkundig onderzoek is vermeld dat een of meer peilingen niet in overeenstemming met de voorschriften zijn uitgevoerd vanwege grote haast, laat het hof bij zijn oordeel meewegen. Het hof stelt vast dat er voorts twijfel is over het antwoord op de vraag wiens belangen nu door [gedaagde sub 1] worden gediend: de belangen van de voorkeursgerechtigden of de belangen van [X] , de curandus. [gedaagde sub 1] is voor beiden opgetreden en nu er een belangentegenstelling is tussen [X] en de voorkeursgerechtigde, acht het hof dit in strijd met de van betrokkenen te verwachten zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat evenmin duidelijk is om welke reden de verkoopprijs veel lager zou dienen te worden vastgesteld dan de getaxeerde waarde, nu het rapport van het bodemkundig onderzoek geen aanleiding geeft tot het treffen van bodemsaneringsmaatregelen. In dit verband acht het hof ook van belang dat inmiddels al een sanering van de geluidswal had plaatsgevonden […]Op grond van het vorenstaande overweegt het hof dat een nieuwe taxatie dient plaats te vinden […]”.
2.30.
P.I.T. Taxaties heeft vervolgens de waarde van de boerderij op 12 januari 2014 getaxeerd op € 390.000. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [curator Q] hebben bij brief van een advocaat van 26 februari 2014 vraagtekens gezet bij de juistheid van deze waarde en erop gewezen dat, indien de boerderij niet aan de [gebroeders A] verkocht zal worden, kosten zullen moeten worden gemaakt voor een makelaar.
2.31.
[X] heeft de kantonrechter laten verzoeken de curatele dan wel de persoon van de curator te wijzigen en het testamentair bewind op te heffen en de bewindvoerders te ontslaan. Bij beschikking van 21 augustus 2014 heeft de kantonrechter het testamentair bewind opgeheven en het verzoek tot wijziging van de curatele en de persoon van de curator afgewezen. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 4 juni 2015 de beschikking van de kantonrechter van 13 mei 2013 (gedeeltelijk) vernietigd en bepaald dat de boerderij dient te worden verkocht voor ten minste € 370.000. In dezelfde beschikking heeft het gerechtshof de zojuist genoemde beschikking van de kantonrechter van
21 augustus 2014 (gedeeltelijk) vernietigd en [curator Q] ontslagen als curator en “
De Jong van Twekar B.V.” als opvolgend curator benoemd.
2.32.
Twecar heeft [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [curator Q] bij brieven van 11 februari 2016 aansprakelijk laten stellen voor een bedrag van € 280.899.
2.33.
Op 18 februari 2016 is de boerderij verkocht voor een bedrag van € 390.000, kosten koper, waarbij is bepaald dat bodemsanering ten laste van de koper komt. De boerderij is daarna geleverd aan de kopers.
2.34.
Twecar heeft [curator Q] bij gelijkluidende dagvaarding (waarbij hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 447.571 is gevorderd) in rechte betrokken als waarbij zij de in dit vonnis genoemde gedaagden in rechte heeft betrokken. Twecar en [curator Q] hebben hun procedure beëindigd door het sluiten van een vaststel-lingsovereenkomst. [curator Q] heeft in totaal € 45.000 aan Twecar betaald, waarvan € 15.000 ten aanzien van een in de zaken tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en de Staat thans niet meer gevorderde schadepost.

3.Het geschil

3.1.
Twecar vordert, na wijziging en vermindering van eis, samengevat, dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht zal verklaren dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de door [X] geleden schade en gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 179.795, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 februari 2016, althans een schadevergoeding op te maken bij staat. Tenslotte vordert Twecar dat de rechtbank gedaagden zal veroordelen in de (na)kosten van dit geding.
3.2.
Twecar legt aan haar vorderingen op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten grondslag dat zij tekort zijn geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder als bedoeld in artikel 4:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast dat zij zich niet hebben gehouden aan de instructie van de kantonrechter om terughoudendheid te betrachten in de uitgaven en dat zij zich ten onrechte gedragen als beschermingsbewindvoerders, hebben zij machtiging gevraagd en verkregen voor verkoop van de boerderij voor
€ 210.000, terwijl zij wisten of hadden moeten weten dat deze verkoopprijs aanmerkelijk te laag was. Voorts hebben zij zichzelf en familieleden en kennissen bevoordeeld ten koste van het vermogen van [X] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn jegens [X] dan ook schadeplichtig.
3.3.
De Staat is volgens Twecar hoofdelijk aansprakelijk omdat de kantonrechter zijn toezichthoudende taak ernstig heeft verwaarloosd, waardoor de schade heeft kunnen ontstaan. De rechtbank maakt uit de door Twecar ingediende stukken en het verhandelde ter zitting op dat zij de kantonrechter(s) de navolgende concrete verwijten maakt. De kantonrechter heeft verontrustende signalen genegeerd (onder meer de onder 2.13 aangehaalde verklaringen van Van Bruggen ter zitting van 15 december 2009 en de onder 2.21 aangehaalde inhoud van de brief van Wösten aan de kantonrechter van 14 maart 2012), terwijl hij op grond daarvan (a) het testamentair bewind had dienen op te heffen, althans de testamentair bewind-voerders had moeten ontslaan op grond van artikel 4:164 BW, en de testamentair bewindvoerders had dienen te veroordelen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 1:362 BW. Voorts had de kantonrechter (b) op grond van deze signalen en de signalen beschreven in de beschikking van het hof van 14 november 2013 (vgl. 2.22) geen machtiging mogen verlenen voor de verkoop van de boerderij tegen een som van € 210.000. Ook heeft de kantonrechter volgens Twecar (c) ten onrechte geen vervolg gegeven aan zijn onder 2.16 aangehaalde brief van 2 juli 2012 over de vergoeding van de testamentair bewindvoerders. Ten slotte (d) had de kanton-rechter volgens Twecar het testamentair bewind direct dienen te beëindigen op de onder 2.5 aangehaalde grond f. uit het testament.
3.4.
Het door Twecar gevorderde schadebedrag is, na haar wijziging van eis, als volgt opgebouwd:
a) € 7.222 aan te hoge kosten aan testamentaire bewindvoering;
b) € 50.000 aan niet beschreven, verdwenen roerende zaken;
c) € 13.900 aan gederfde opbrengst perceel nr [2] ;
d) € 35.000 aan gederfde opbrengst perceel nr [1] ;
e) € 8.123,42 aan rechtsbijstand van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door mr. Emmerig;
f) € 15.000 aan kosten eigen advocaat;
g) € 1.110,68 aan vergoeding voor een Honda maaier;
h) € 16.025 aan onterechte vergoedingen aan [gedaagde sub 1] ;
i) € 33.635 aan ongedekte kasuitgaven;
j) € 17.190,50 aan onterechte betalingen aan [G] ;
k) € 50 aan vergoeding Rabobankafschriften;
l) € 7.538,78 aan kosten onderzoek curator.
Dit is een totaalbedrag van € 204.795,38. Hierop brengt Twecar het door haar ontvangen bedrag uit de schikking met [curator Q] van € 25.000 in mindering, zodat een te vorderen bedrag resteert van € 179.795.
3.4.1.
Het onder
3.4 sub agevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht; [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ieder jaar een te hoge vergoeding verkregen: in het testament is bepaald dat zij elk jaar recht hebben op 1% van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind gestelde vermogen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nagelaten bij de berekening van het vermogen rekening te houden met een vordering van [X] op de nalatenschap van € 79.887,50 op grond van de onder 2.2 bedoelde ouderlijke boedelverdeling. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de jaren van hun bewind in totaal € 21.602 aan vergoeding in rekening hebben gebracht en zij maximaal recht hebben op 1% van de door hen bepaalde hoogte van het vermogen, zijnde een bedrag van (€ 319.550 minus € 79.887,50 / 100 x 6 jaar =) € 14.379,75, is aan hen in ieder geval (€ 21.602 - € 14.379,75 =) € 7.222,25 te veel betaald.
3.4.2.
Het onder
3.4 sub bgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen inventarisatie gemaakt van de roerende goederen die deel uitmaakten van de nalatenschap. Twecar stelt dat een inboedel al snel een waarde van € 50.000 vertegenwoordigt. Volgens opgave van [X] gaat het onder meer om een tractor van het merk Ford, een tractor van het merk Guldner, een maaimachine, een cultivator, een zaaimachine, een ploeg en personenauto’s (een Volvo en een Opel). De goederen zijn niet teruggevonden en afgezien van een post “opbrengst oud ijzer” van € 125 blijkt niet van verkoop van deze goederen.
3.4.3.
Het onder
3.4 sub cgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht. De waarde van perceel nr [2] is weliswaar eind 2007 getaxeerd op € 20.850, maar bij deze taxatie is een verkeerd uitgangspunt gehanteerd, namelijk dat sprake was van landbouwgrond, terwijl toen al bekend was dat de [gebroeders A] vlak naast dit perceel een golfbaan ontwikkelden. Bij een juist uitgangspunt zou de getaxeerde waarde zeker twee maal zo hoog zijn uitgevallen. [X] is dan ook benadeeld voor een bedrag van (€ 41.700 – gerealiseerde prijs van € 27.800 =)
€ 13.900.
3.4.4.
Het onder
3.4 sub dgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht. Het perceel nr [1] is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 28 januari 2008 voor € 45.000 geleverd aan [C] en [D] . Op 6 april 2009 hebben laatstgenoemden deze cultuurgronden geleverd aan [E en F] tegen betaling van € 80.000. Laatstgenoemden hadden echter voorheen met de vader van [X] afgesproken dat zij dit perceel voor een bedrag van rond € 60.000 mochten kopen. [gedaagde sub 1] was op de hoogte van deze afspraak, maar heeft [E] expliciet te kennen gegeven dat deze afspraak niet nagekomen zou worden. [X] is hierdoor volgens Twecar benadeeld voor een bedrag van (€ 80.000 - € 45.000 =) € 35.000.
3.4.5.
Het onder
3.4 sub egevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
De juridische kosten van een ruzie tussen zijn zorgverleners dienen niet voor rekening van [X] te komen. Voor zover hierover twijfel mocht bestaan, beroept Twecar zich namens [X] ook op misbruik van bevoegdheid op grond van artikel 3:13 BW en op onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW. Indien een beroep wordt gedaan op een machtiging van de kantonrechter, beroept Twecar zich op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.4.6.
Het onder
3.4 sub fgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
[X] dient Zomer – Van den Berg voor haar (succesvolle) werkzaam-heden een redelijk loon te betalen, hetgeen neerkomt op € 5.000 per jaar over de periode 2013 tot en met 2016. Van de schikking met [curator Q] valt € 5.000 toe te rekenen aan deze post van (4 jaren x € 5.000 =) € 20.000, zodat een vordering van € 15.000 resteert. In de beschikking van 4 juni 2015 heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch voor veroordeling in deze kosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
in persoonop grond van onrechtmatige daad, verwezen naar een procedure als de onderhavige, omdat het gerechtshof geen bevoegdheid toekomt tot het uitspreken van een dergelijke veroordeling.
3.4.7.
Het onder
3.4 sub ggevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht. Er zou voor € 2.221 een Honda-maaier zijn aangeschaft, maar deze is niet aanwezig. Als deze maaier gestolen zou zijn had aangifte gedaan moeten worden en valt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te verwijten dat zij niet de inboedelverzekering hebben ingeschakeld. De schade wordt gesteld op de helft van de aanschafwaarde.
3.4.8.
Het onder
3.4 sub hgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
Uit de kasadministratie blijkt dat in de periode van 5 december 2008 tot en met 2 augustus 2014 maandelijks een extra contante vergoeding is uitgekeerd aan [gedaagde sub 1] . Het totaal aan aldus uitgekeerde contante vergoedingen bedraag € 16.025.
3.4.9.
Het onder
3.4 sub igevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
Uit de kasadministratie volgt dat contante bedragen van € 3.155 en € 1.936 zijn betaald aan een niet bestaand bedrijf Ongedierte Bestrijding Attack. Verder blijkt uit de kasadministratie een aantal contante betalingen met een totaal beloop van € 12.519 die zouden zijn gedaan voor werkzaamheden in en rondom de boerderij in de periode van april 2009 tot en met juli 2014, maar die niet zijn verantwoord met nadere bewijsstukken. Van het onder 3.2 sub i gevorderde bedrag van € 33.635 maakt ten slotte ook deel uit het reeds onder 3.2 sub h gevorderde bedrag van € 16.025 (zodat sprake is van een dubbeltelling,
rb).
3.4.10.
Het onder
3.4 sub jgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
Gedurende de periode van 21 juli 2009 tot en met 2 november 2012 is maandelijks een bedrag van € 400 overgemaakt aan de heer [G] , een kennis van [gedaagde sub 1] . Aan hem is in totaal € 17.190,50 betaald. Als dit inderdaad is betaald voor met name verzorging van [X] , betreft het onbevoegd betaalde vergoedingen omdat de zorg van [X] geen taak was van de testamentair bewindvoerders, aldus nog steeds Twecar.
3.4.11.
Het onder
3.4 sub kgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
In het kader van het onderzoek van De Jong naar twijfelachtige en onjuiste uitgaven is hij genoodzaakt geweest alle rekeningafschriften van de relevante Raborekeningen op te vragen. Dit heeft € 50 gekost.
3.4.12.
Het onder
3.4 sub lgevorderde bedrag wordt door Twecar als volgt toegelicht.
Twecar in de persoon van De Jong heeft in totaal 96 uur aan werkzaamheden verricht die in direct verband staan met deze zaak. Deze uren worden tegen een uurtarief van € 78,53 als schade opgevoerd.
3.5.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en de Staat voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

De zaken tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]

4.1.
De rechtbank dient te beoordelen of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder als bedoeld in artikel 4:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en of zij op die grond aansprakelijk zijn jegens [X] .
Twecar heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in dit verband een groot aantal verwijten gemaakt. De rechtbank zal de verwijten bespreken die in verband kunnen worden gebracht met de door Twecar opgevoerde schadeposten.
4.2.
De vorderingen van Twecar roepen de vraag op naar de verhouding tussen deze vorderingen en de rekening en verantwoording die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het verleden aan de meerderjarigenbewindvoerder en aan de kantonrechter hebben afgelegd.
4.3.
Bij beoordeling van de vorderingen stelt de rechtbank voorop dat een testamentair bewindvoerder in het geval de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, op grond van het bepaalde in artikel 4:161, eerste en tweede lid, BW jaarlijks en aan het eind van zijn bewind rekening en verantwoording moet afleggen aan de kantonrechter. Uit de tweede zin van artikel 4:161, tweede lid, BW volgt dat de (jaarlijkse) goedkeuring van de rekening en verantwoording door de kantonrechter niet belet dat de rechthebbende na het einde van het bewind nogmaals over dezelfde tijdsruimte rekening en verantwoording vraagt, voor zover dit niet onredelijk is. Reeds uit deze bepaling volgt dat de goedkeuring van de rekening en verantwoording over een bepaalde periode door de kantonrechter, anders dan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betogen, geen décharge van de bewindvoerder voor het over de bewuste periode gevoerde bewind meebrengt. Dit volgt verder ook uit de aard van het toezicht dat de kantonrechter houdt: een globale controle achteraf (vgl. het arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009: BH9022).
4.4.
Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , bij het einde van het testamentair bewind –anders dan voorzien in artikel 4:161 lid 1 BW– geen rekening en verantwoording hebben afgelegd aan Twecar over het door hen gevoerde beleid. Nu uit de wet voortvloeit dat een dergelijke rekening en verantwoording ten overstaan van de kantonrechter plaatsvindt, dient het ook dáár plaats te vinden. Deze procedure kan er, met andere woorden, niet toe strekken [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in de positie te brengen alsnog of opnieuw rekening en verant-woording af te leggen, al is dat vanuit praktisch oogpunt ter zitting voor een gedeelte van de vorderingen wel tussen partijen overeengekomen. Dat brengt mee dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich bevinden in de positie van diegene die aansprakelijk wordt gehouden uit hoofde van een door hem of haar gepleegde zorgplichtschending. Stelplicht en bewijslast ter zake van die schending rusten volgens de hoofdregel op diegene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, in dit geding dus Twecar.
4.5.
Omdat evenwel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als testamentair bewindvoerders de beschikking hebben (gehad) over alle relevante stukken van het testamentair bewind mag van hen worden verwacht hun verweer tegen het betoog van Twecar van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Bij het bepalen van de grenzen van datgene wat van hen mag worden verwacht, kan de rechtbank evenwel niet voorbij gaan aan het gegeven dat de kantonrechter over een aantal jaren van het gevoerde bewind goedkeuring aan de rekening en verantwoording heeft verleend. In de brief van 7 december 2007 heeft de kantonrechter bepaald dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] rekening en verantwoording dienden af te leggen aan de meerderjarigenbewind-voerder, nu [X] niet in staat was deze rekening en verantwoording op te nemen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in ieder geval over de jaren tot en met 2010, al dan niet via de meerderjarigenbewindvoerder, aan de kantonrechter rekening en verantwoording afgelegd.
De verplichting van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om hun verweer van een deugdelijke onderbouwing te voorzien, kan voor wat betreft die jaren dan ook niet verder strekken dan de verplichting die voor haar uit de laatste zin van artikel 4:161, tweede lid, BW voortvloeit omdat de daar omschreven grens (nogmaals rekening en verantwoording voor zover dit niet onredelijk is) anders door een vordering op grond van zorgplichtschending eenvoudigweg kan worden omzeild (vgl. rechtbank
’s-Gravenhage 20 oktober 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0157). Dit laatste geldt uiteraard niet voor uitgaven waarover tijdens het testamentair bewind ten onrechte geen rekening en verantwoording is afgelegd.
Verjaring?Print
  • Opslaan als PDF
  • Kopieer link
Link gekopieerd naar het klembord
4.6.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] houdt in dat de vorderingen van Twecar zijn verjaard. Nu zij elk jaar rekening en verantwoording hebben afgelegd, zijn de aan de vorderingen ten grondslag gelegde feiten reeds lang aan [X] (althans zijn bewindvoerders/curator) bekend, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De rechtbank verwerpt dit niet nader geconcretiseerde verweer, aangezien, bij gebreke van een andersluidende stelling, ervan moet worden uitgegaan dat de (ambtshalve toe te passen) verlengingsgrond voor de verjaringstermijn van artikel 3:321, eerste lid onder c. in samenhang met het tweede lid, BW nog niet is verdwenen, nu niet is gesteld of anderszins is komen vast te staan dat de eindrekening, als bedoeld in artikel 3:321, tweede lid BW door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op enig moment voor het uitbrengen van de dagvaarding is opgemaakt.
Vordering 3.4 sub a: te hoge vergoeding?
4.7.
De rechtbank zal de vordering van € 7.222 aan te hoge kosten aan testamentaire bewindvoering afwijzen. Met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is de rechtbank van oordeel dat bij een herberekening van de grondslag van de vergoeding de vordering van [X] op de nalatenschap op grond van de ouderlijke boedelverdeling door zijn moeder van € 79.887,50 (ruimschoots) wegvalt tegen de bij een herberekening te hanteren werkelijke waarde van de cultuurgronden (waaronder de gronden genoemd onder 2.9 en 2.10). De waarde van deze gronden is bij de berekening van de vergoeding immers gesteld op € 38.200, terwijl niet veel later bleek dat de verkoop van deze gronden (€ 45.000 + € 27.800 + € 92.400 =) € 165.200 opleverde. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun vergoeding jaarlijks hebben berekend aan de hand van de stand van het vermogen van [X] ten tijde van het overlijden van zijn vader en hiertegen geen bezwaar is gemaakt, kan de rechtbank van deze bedragen uitgaan. Daarbij weegt mee dat bij deze berekening de waarde van de boerderij steeds op
€ 139.000 is gesteld, terwijl deze waarde blijkens de (uiteindelijke) verkoopwaarde in de loop van de jaren aanmerkelijk is toegenomen (mede ten gevolge van verbouwingen) en aldus de afname van de hoeveelheid liquide middelen van de nalatenschap heeft gecompenseerd. De rechtbank dient dan ook ervan uit te gaan dat een herberekening van de vergoedingen op grond van de jaarlijkse standen van het vermogen van de nalatenschap niet tot wezenlijk andere vergoedingen zou leiden.
4.8.
Voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat Twecar haar stelling heeft gehandhaafd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden moeten afzien van (een groot deel van) hun vergoeding omdat deze te hoog zou zijn, wordt ook deze stelling verworpen. Deze stelling dient reeds verworpen te worden omdat de hoogte van de in het testament opgenomen vergoeding gelijk is aan de in artikel 4:159, eerste lid, BW neergelegde wettelijke vergoeding voor de testamentair bewindvoerder.
Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen afstand hebben gedaan van (een deel van) hun vergoeding, leidt dan ook niet tot het oordeel dat zij zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 3.4 sub b: roerende zaken
4.9.
Twecar stelt dat bij aanvang van het testamentair bewind op de boerderij roerende goederen aanwezig waren en dat bij gebreke van een taxatie van de waarde daarvan moet worden uitgegaan van een totale waarde van € 50.000. Twecar baseert deze stelling op de eigen verklaring van [X] en op een schriftelijke verklaring van buurman [de buurman] waarin is opgenomen dat bij de boerderij een container heeft gestaan waarin spullen van [X] “zoals tractor, grasmaaier etc.” en een nieuwe TV en wasmachine hebben gestaan en dat [X] een Ford tractor bezat die in prima staat verkeerde. Tevens stelt Twecar dat ‘een inboedel deze waarde heeft’.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de door Twecar benoemde roerende goederen aanwezig zijn geweest, met uitzondering van een doorgeroeste handcultivator en de Ford tractor. Zij betogen dat de ongeveer vijftig jaar oude tractor bij het bedrijf Bayens was ondergebracht voor reparatie en dat, nadat was gebleken dat de kosten van de reparatie (tezamen met een aantal onbetaalde rekeningen van [X] ) hoger waren dan de waarde van de tractor, de tractor aldaar is achtergelaten bij wijze van betaling. De rechtbank is van oordeel dat Twecar haar stelling onvoldoende concreet heeft toegelicht in het licht van deze tegenwerpingen en, belangrijker nog, in het licht van de als productie 1 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte fotoserie van het interieur van de boerderij bij aanvang van het testamentair bewind. Op deze foto’s is, naast veel vuilnis, slechts inboedel te zien waaraan geen waarde kan worden toegekend. In dat licht bezien, is de rechtbank van oordeel dat voor nadere bewijslevering op dit punt geen plaats is.
De vordering van € 50.000 zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 3.4 sub c: gederfde opbrengst perceel nr [2] ?
4.10.
Vast staat dat de waarde van het perceel met nummer [2] kort voor de verkoop en levering begin 2008 door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (vgl. 2.9) door taxateur [de taxateur] als cultuurgrond was getaxeerd op € 20.850. Nu de kopers voor dit perceel een prijs van € 27.800 hebben betaald, kan niet worden gezegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door deze verkoop zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betrof het perceel ten tijde van de verkoop in 2008 een bosperceel. Uit de eigen stellingen van Twecar (99 dgv) volgt dat in de akte van levering ‘bosgrond respectievelijk cultuurgrond’ is opgenomen als voorgenomen gebruik en dat het aan koper is om de benodigde vergunningen en ontheffingen te verkrijgen voor daarvan afwijkend gebruik, waaruit volgt dat de grond in 2008 nog niet een bestemming had die het gebruik als golfbaan toestond. Tegen die achtergrond heeft Twecar niet aangetoond dat [de taxateur] bij de taxatie een verkeerd uitgangspunt zou hebben gebruikt door de grond niet conform de taxatiewijzer Sport te taxeren. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in 2008 aan de betrouwbaarheid van taxateur [de taxateur] moesten twijfelen en dat zij zich bij de verkoop niet op de door de taxateur genoemde waarde mochten baseren. Dat het perceel ongeveer vijf jaar later voor een hogere waarde is verkocht, kan geen ander oordeel rechtvaardigen. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het perceel onderhands is verkocht; gezien het verschil tussen de getaxeerde waarde en de gerealiseerde verkoopwaarde kan ook die omstandigheid niet tot het oordeel leiden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 3.4 sub d: gederfde opbrengst perceel nr [1] ?
4.11.
Nadat de waarde van het perceel met [1] door [de taxateur] was getaxeerd op € 36.000 is het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verkocht en geleverd tegen een verkoopprijs van € 45.000 (vgl. 2.8). Twecar heeft in dit verband gewezen op de inhoud van een telefoonnotie en een schriftelijke verklaring waaruit volgens haar blijkt dat [gedaagde sub 1] , voordat het perceel was verkocht voor € 45.000, een bod van € 60.000 van de eigenaar van het buurperceel, [E] , heeft verworpen, althans dat [E] een bedrag van € 6 tot € 6,50 per m2 voor het perceel wilde betalen. Hierdoor is [X] in ieder geval voor (€ 60.000-€ 45.000 =) € 15.000 benadeeld. Voorts wijst hij op de omstandigheid dat het perceel anderhalf jaar later alsnog voor een bedrag van € 80.000 is verkocht aan [E] , waardoor het nadeel van [X] de facto is opgelopen tot (€ 80.000 - €45.000 =) € 35.000. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten deze gang van zaken gemotiveerd. Zij stellen dat [E] het gestelde bod nooit heeft gedaan en een bedrag van € 3,50 per m2 heeft aangeboden, waarbij [gedaagde sub 1] dan ook nog een leuk bedragje kon krijgen. Voor [gedaagde sub 1] was dit laatste vervolgens een gerechtvaardigde reden om sowieso geen zaken te doen met [E] .
De rechtbank zal Twecar in de gelegenheid stellen te bewijzen dat [E] zijn serieuze interesse voor het perceel nr [1] aan [gedaagde sub 1] heeft overgebracht waarbij hij € 6 tot € 6,50 per vierkante meter wilde betalen aan [X] . Mocht op basis van het bij te brengen bewijs komen vast te staan dat voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat [E] het perceel nr [1] wilde kopen voor een hoger bedrag dan dat [C] en [D] ervoor hebben betaald en tegen dezelfde voorwaarden, dan hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van de verkoop van de grond niet zorgvuldig gehandeld.
Zij kunnen dan aansprakelijk worden gehouden voor het meerdere dat [E] had willen betalen boven de ontvangen koopprijs van [C] en [D] .
Vordering 3.4 sub e: kosten rechtsbijstand mr. Emmerig
4.12.
Kosten die een bewindvoerder maakt in zijn/haar hoedanigheid van bewindvoerder komen in principe ten laste van het vermogen van de onder bewind gestelde. Een bewindvoerder zal deze kosten immers niet maken, als hij/zij niet als bewindvoerder is aangesteld. Tot deze kosten kunnen ook kosten behoren die moeten worden gemaakt in een procedure aangespannen door de onder bewind gestelde over de rechtmatigheid van het bewind, hetgeen op zichzelf overigens niet met zich brengt dat de onder bewind gestelde een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt onthouden.
Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door de vader van [X] bij testament zijn aangewezen als testamentair bewindvoerders geldt dan ook voor hen het uitgangspunt dat zij de kosten die zij in het kader van dit bewind maken in principe op het vermogen van [X] kunnen verhalen. De vader van [X] heeft dit zo gewild voor wat betreft het vermogen dat hij aan [X] heeft nagelaten.
Nadat de kantonrechter opheldering had gevraagd over de kosten van mr. Emmerig (vgl 2.16) is door hem goedkeuring verleend aan de rekening en verantwoording van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waarin was opgenomen dat deze kosten door de boedel waren voldaan. Zoals hieronder (4.30) nader zal worden toegelicht, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich voorts terecht niet neergelegd bij beëindiging van het testamentair bewind en zijn deze kosten dan ook niet zonder noodzaak gemaakt. Nu er voorts geen reden is waarom [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze kosten voor eigen rekening zouden moeten nemen, zijn zij in dit verband evenmin tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en hebben zij, anders dan Twecar aanvoert, geen misbruik van omstandigheden gemaakt. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 3.4 sub f: redelijk loon Zomer – Van den Berg
4.13.
Aan deze schadepost ligt de stelling van Twecar ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder door machtiging te vragen aan de kantonrechter voor verkoop van de boerderij voor € 210.000, terwijl zij wisten, althans hadden moeten weten dat deze waarde aanmerkelijk te laag was. Nadat deze machtiging was verleend, heeft [X] zelf rechtsbijstand moeten inroepen van Zomer – Van den Berg om verkoop tegen de te lage waarde te voorkomen, waarin hij is geslaagd. Zomer – Van den Berg heeft, gelet hierop, recht op een redelijk loon dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij wijze van schadevergoeding moeten betalen.
4.14.
De rechtbank is - in lijn met de overwegingen uit de beschikking van 14 november 2013 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch - met Twecar van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , ook als hun hoedanigheid van niet-professionele bewindvoerders in ogenschouw wordt genomen, hun zorgplicht hebben geschonden ten aanzien van de verkoop van de boerderij. De rechtbank is van oordeel dat bij de gang van zaken rond het vragen van machtiging voor verkoop van de boerderij voor € 210.000 in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling bij [gedaagde sub 1] aan de orde is. Vast staat immers dat [gedaagde sub 1] in het verleden is benaderd door de [gebroeders A] met betrekking tot verkoop van de boerderij door de vader van [X] en dat [gedaagde sub 1] ook aanwezig is geweest bij een op 6 oktober 2012 ten behoeve van de [gebroeders A] uitgevoerde taxatie van de boerderij. Vervolgens hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in maart 2013 een taxatierapport laten opmaken door dezelfde taxateur en deze taxateur te kennen gegeven dat een inspectie van de boerderij achterwege kon blijven, terwijl na 6 oktober 2012 grondsanering had plaatsgevonden die tot waardestijging moet hebben geleid. Dat [gedaagde sub 1] de taxateur op de hoogte zou hebben gesteld van deze grondsanering, zoals ter zitting namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is betoogd, wordt gelogenstraft door de passage in het taxatierapport: “
Huidige opdrachtgever heeft aangegeven dat de onroerende zaken ongewijzigd zijn ten opzichte van de opname van 6 oktober 2012”. Gezien het voorgaande is in strijd met de door de bewindvoerder in acht te nemen zorgvuldigheid gehandeld, welk beeld wordt versterkt door het bezwaar dat zij nadien hebben gemaakt tegen het verlenen van machtiging tot verkoop tegen een hogere waarde. Bij dit oordeel weegt mee dat de boerderij bij uitstek het belangrijkste vermogensbestanddeel van de boedel was. Anders dan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betogen, kunnen zij zich niet beroepen op de machtiging van de kantonrechter tot verkoop voor € 210.000, aangezien, zoals onder 4.38 nader zal worden toegelicht, de kantonrechter destijds niet op de hoogte was (gesteld) van de sanering die tot waardestijging had geleid, van het eerdere contact tussen [gedaagde sub 1] en de [gebroeders A] en van de omstandigheid dat de taxatie van 6 oktober 2012 was verricht in opdracht van deze gebroeders.
4.15.
Door het succesvol hoger beroep tegen de machtiging tot verkoop voor € 210.000 en de verkoop van de boerderij tegen een aanmerkelijk hogere prijs, is de enige schade die de zojuist vastgestelde zorgplichtschending voor [X] teweeg heeft gebracht de redelijke kosten van rechtsbijstand door Zomer – Van den Berg die [X] aan Zomer – Van den Berg verschuldigd is. Zonder het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] had [X] Zomer – Van den Berg immers niet hoeven in te schakelen. De rechtbank zal [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordelen tot een bedrag gelijk aan het gevorderde redelijke loon. Concreet komt dit neer op een schadevergoeding van € 5.000 per jaar over de periode 2013 tot en met 2015 (in welk jaar immers de eindbeschikking van het gerechtshof is uitgesproken). Daarop dient in mindering te worden gebracht dat deel van het schikkingsbedrag dat [curator Q] heeft betaald dat ziet op dit loon over deze periode, te weten (€ 5.000 x 0,75 (3 van de 4 gevorderde jaren) =) € 3.750. Toegewezen zal dan ook worden (€ 15.000 - € 3.750 =) € 11.250, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2016.
Vordering 3.4 sub g: Honda maaier
4.16.
Twecar heeft niet weersproken dat de Honda maaier op 24 april 2013 ’s nachts is gestolen. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de diefstal van deze maaier, die vier jaar na aankoop een relatief beperkte waarde vertegenwoordigde, geen aangifte zouden hebben gedaan en de inboedelverzekering niet zouden hebben ingeschakeld biedt, anders dan Twecar betoogt, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun zorgplicht hebben geschonden. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 3.4 sub h: onterechte vergoedingen aan [gedaagde sub 1] ?
4.17.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de stelling van Twecar dat in een periode van ongeveer 5,5 jaar in totaal ten onrechte € 16.025 uit de kas aan [gedaagde sub 1] is uitgekeerd, bestreden door erop te wijzen dat het leeuwendeel van dit bedrag verklaard wordt door een maandelijkse benzinekostenvergoeding van € 200 voor de reizen tussen de woning van [gedaagde sub 1] en de boerderij, welke vergoeding ook aan de kantonrechter is verantwoord en door hem is goedgekeurd. De rechtbank zal dit verweer honoreren indachtig de onder 4.4 en 4.5 benoemde uitgangspunten voor de beoordeling. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun stellingname dat [gedaagde sub 1] meerdere malen per dag naar de boerderij kwam om bijstand te verlenen aan (de hulpbe-hoevende) [X] en om kleine werkzaamheden te verrichten, bovendien onderbouwd met twee schriftelijke verklaringen van buren die dit bevestigen. Dat [gedaagde sub 1] daarmee in het behartigen van de belangen van [X] verder ging dan het strikte beheer van de nalatenschap en optrad als een soort beschermings-bewindvoerder, zoals Twecar betoogt, doet niet eraan af dat deze kosten genoegzaam verantwoord zijn. Voorts kan niet worden ontkend dat [X] door de vele bezoeken van [gedaagde sub 1] gebaat is geweest en dat deze mogelijk hebben gemaakt dat het door hem gewenste verblijf op de boerderij langer heeft kunnen duren. Deze schadepost zal dan ook niet worden toegewezen.
Vordering 3.4 sub i: overige kasuitgaven
4.18.
Twecar heeft vastgesteld dat twee facturen met een gezamenlijk beloop van
€ 5.091 van “Ongediertebestrijding Attack” onjuiste informatie bevatten: een fictief BTW-nummer en een KvK-nummer van een ander bedrijf. Twecar leidt hieruit af dat sprake moet zijn geweest van fraude, waarbij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betrokken zijn geweest. Dat laatste wordt echter op geen enkele wijze onderbouwd. Dit klemt te meer nu het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] - luidende dat de werkzaamheden werkelijk zijn verricht, zij niet bij enige fraude betrokken zijn geweest en dat van hen niet kon worden gevergd dat zij nagaan of de genoemde gegevens op de factuur juist waren - wordt ondersteund door de eerder genoemde, als productie 1 bij antwoord overgelegde foto’s waaruit de noodzaak tot ongediertebestrijding letterlijk blijkt (getuige bijvoorbeeld het dode ongedierte op de laatste pagina en de hoge mate van vervuiling die op de overige foto’s te zien is). Van de zijde van Twecar is ter zitting bevestigd dat ( [X] heeft verklaard dat) er rattenvallen zijn gezet. Deze schadepost zal dan ook niet worden toegewezen.
4.19.
Voorts heeft Twecar in haar akte na comparitie van partijen nog achttien kasuitgaven opgevoerd met een totale omvang van € 12.519 waarover volgens haar onvoldoende rekening en verantwoording is afgelegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben deze posten vervolgens stuk voor stuk van een toelichting voorzien in hun akte na comparitie van partijen. De rechtbank is van oordeel dat daardoor over deze posten voldoende (nadere) rekening en verantwoording is afgelegd en dat deze, indachtig de onder 4.4 en 4.5 uiteengezette uitgangspunten, dan ook niet met succes als schadeposten kunnen worden opgevoerd.
Vordering 3.4 sub j: Onterechte betalingen aan [G] ?
4.20.
In haar akte na comparitie van partijen heeft Twecar haar eis vermeerderd door toe te voegen een vordering van € 17.190,50 die ziet op vergoedingen die gedurende een periode van ongeveer drieëneenhalf jaar zijn gedaan aan de heer [G] voor werkzaamheden op de boerderij. Deze vordering is slechts toegelicht door een verwijzing naar het bijgevoegde rapport van De Jong. Ten aanzien van deze vordering staat daarin slechts dat deze vergoedingen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onbevoegd zijn gedaan, omdat de werkzaamheden niet vallen onder de verantwoordelijkheid van de testamentair bewindvoerder. Nog ervan afgezien dat het maar de vraag is of het onderhoud (beheer) van het belangrijkste vermogensbestanddeel van de nalatenschap niet onder de verantwoordelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] viel, kan deze enkele stelling niet leiden tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun zorgplicht hebben geschonden. Niet gesteld is namelijk dat de boedel door de werkzaamheden niet gebaat is. Bovendien is voor deze vergoedingen goedkeuring verleend door de kantonrechter, nadat deze daarover opheldering had gevraagd (vgl. 2.17 tot en met 2.19). Deze vordering zal dan ook evenmin worden toegewezen.
Vorderingen 3.4 sub k en l: kosten opvragen Raboafschriften en kosten onderzoek De Jong
4.21.
Nu het onderzoek dat De Jong heeft ingesteld naar de rekening en verantwoording door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen gegevens heeft opgeleverd waaruit schadever-goedingsverplichtingen voortvloeien voor laatstgenoemden, komen de kosten van dit onderzoek niet voor vergoeding door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in aanmerking. Deze schadeposten zullen dan ook niet worden toegewezen.
Incidentele vordering?
4.22.
Voor de comparitie van partijen had Twecar een “akte houdende incidentele vordering (ex art. 843a Rv) en overlegging producties” genomen, waarin niet een petitum met een concreet geformuleerde incidentele vordering is opgenomen.
De rechtbank moet het er dan ook voor houden dat zij reeds om die reden niet over enige incidentele vordering behoeft te oordelen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. In genoemde akte wordt met name gewag gemaakt van kasuitgaven waarover nadere stukken moeten worden ingediend en die inzichtelijk gemaakt moeten worden. Ter comparitie is naar aanleiding van de inhoud van deze akte de afspraak gemaakt dat partijen nader overleg hebben over deze kasuitgaven en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zo nodig en zo mogelijk nadere stukken verstrekken en rekening en verantwoording afleggen. Dit is geschied, zoals blijkt uit de inhoud van de akten na comparitie van partijen. Nu het er, mede gezien het onder 4.19 overwogene, voor moet worden gehouden dat voldoende inzicht is gegeven in en rekening en verantwoording is afgelegd over de kasuitgaven, bestaat bij toewijzing van enige incidentele vordering dus bovendien geen belang meer.
Conclusie in de zaken tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
4.23.
Gezien het voorgaande zal bij eindvonnis een bedrag van € 11.250 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2016 aan schadevergoeding worden toegewezen. Bij toewijzing van de door Twecar gevorderde verklaring voor recht bestaat onvoldoende belang. Deze verklaring voor recht zal dan ook niet worden gegeven. De onder 3.4 sub a, b, c, e en g tot en met l opgenomen schadeposten zullen bij eindvonnis worden afgewezen. Ten aanzien van de onder 3.4 sub d opgenomen schadepost zal Twecar tot het onder 4.11 bedoelde bewijs worden toegelaten. De rechtbank stelt partijen voorts in het vooruitzicht dat, nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in ieder geval op een onderdeel in het ongelijk zijn gesteld, de rechtbank hen bij eindvonnis hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding aan de zijde van Twecar gevallen met rente, met dien verstande dat bij de begroting van de proceskosten het uiteindelijk toegewezen bedrag leidend zal zijn.
De zaak tegen de Staat
4.24.
In het (buiten aanwezigheid van partijen) opgemaakte proces-verbaal van de op
7 september 2017 gehouden comparitie van partijen is opgenomen dat, nadat de rechtbank een voorlopig oordeel had gegeven – inhoudende dat in een vonnis de vordering van Twecar tegen de Staat zou worden afgewezen met veroordeling van Twecar in de kosten van de procedure –, partijen zijn overeengekomen dat Twecar haar vorderingen tegen de Staat intrekt, partijen elkaar terzake deze kwestie over en weer finale kwijting verlenen en ieder de eigen proceskosten draagt. De zaak is vervolgens doorgehaald op de rol.
4.25.
Na verstrekking van het proces-verbaal aan partijen is discussie ontstaan over de inhoud en strekking van hetgeen ter zitting tussen partijen was overeengekomen en uiteindelijk ook over de vraag of wel overeenstemming tussen partijen tot stand was gekomen, waarna de zaak weer op de rol is opgebracht. In haar brief van
5 oktober 2017 naar aanleiding van het proces-verbaal en haar akte na comparitie van partijen stelt Twecar zich op het standpunt dat slechts finale kwijting was verleend ten aanzien van de onderhavige procedure en niet ten aanzien van nieuwe feiten (en dus niet ten aanzien van “deze kwestie”). De Staat huldigt in zijn brief van 9 oktober 2017 en in zijn antwoordakte na comparitie het standpunt dat in de finale kwijting niet alleen de onderhavige procedure ligt besloten, maar ook dat geen nieuwe procedures zullen worden gevoerd die verband houden met de onderhavige procedure, waaronder - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de Staat - ook bijvoorbeeld een procedure dient te worden begrepen over de gang van zaken op de zitting van 7 september 2017.
4.26.
Deze discussie tussen partijen dient te worden bezien tegen de achtergrond van de na de zitting bij de rechtbank ingediende klacht over de behandeling ter terechtzitting en het in het verlengde daarvan door Twecar bij akte ingenomen standpunt dat, voor zover ter zitting al een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (hetgeen Twecar bestrijdt), deze vernietigbaar is op grond van onrechtmatig optreden van de rechtbank en misbruik van omstandigheden door de rechtbank omdat de rechtbank ter zitting ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op de volgens Twecar als onervaren te beschouwen De Jong.
De rechtbank zal dit standpunt onbesproken laten, aangezien het niet aangaat dat zij over zichzelf oordeelt (en zij haar andersluidende visie over het verloop van de zitting al in de klachtprocedure heeft verwoord).
4.27.
De rechtbank kan en zal echter wel oordelen over de meest verstrekkende stelling van Twecar dat ter zitting geen overeenstemming is bereikt en dat vonnis dient te worden gewezen. In artikel 6:217, eerste lid, BW is bepaald dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan. Hieruit volgt dat aanbod en aanvaarding met elkaar moeten overeenstemmen. De Staat heeft bij haar ter zitting gedane aanbod om tegen finale kwijting geen aanspraak te maken op een proceskostenvergoeding, niet expliciet vermeldt dat hij onder de finale kwijting ook nieuwe procedures (waaronder bijvoorbeeld een procedure over de zitting van
7 september 2017) begreep. De rechtbank begrijpt de stellingen van Twecar aldus dat de wil van De Jong niet gericht was op een dermate ruime betekenis van de finale kwijting. Nu de Staat geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij aan de aanvaarding door De Jong redelijkerwijs de zin mocht toekennen dat De Jong’s wil op dezelfde ruime betekenis van de finale kwijting gericht was, is tussen partijen, anders dan in het proces-verbaal is opgenomen, naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. De rechtbank zal dan ook vonnis wijzen in de zaak tussen Twecar en de Staat.
Maatstaf onrechtmatige voluntaire rechtspraak
4.28.
Twecar betoogt dat de Staat aansprakelijk is op grond van tekortschietend toezicht van de kantonrechter op de (testamentair) bewindvoerders en de curator.
De kantonrechter heeft een wettelijke verplichting tot het houden van toezicht op de (testamentair) bewindvoerder en de curator. Dit volgt uit de aan de kanton-rechter in de titels 16 en 19 van Boek 1 en titel 5 afdeling 7 van Boek 4 BW toegekende bevoegdheden. Dit betekent echter niet dat iedere nalatigheid of onzorgvuldigheid in dit verband tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de Staat leidt. Van dat laatste kan alleen sprake zijn als de kantonrechter zijn toezichthoudende taak ernstig verwaarloost. Alleen in dat geval is niet voldaan aan de eisen die aan een behoorlijk en zorgvuldig toezicht in het kader van het bewind mogen worden gesteld (vgl. het arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH9022).
4.29.
Zoals ook uit laatstgenoemd arrest blijkt is voorts van belang dat de rechterlijke betrokkenheid bij het bewind en de curatele is bedoeld om erop toe te zien dat de bewindvoerder, alsook de curator, in algemene zin uitvoering aan zijn taak geeft en dat het hierbij om een controle achteraf gaat. Gelet op de aard en het tijdstip van deze globale controle zal fraude in het algemeen niet kunnen worden voorkomen en zal ook achteraf veelal fraude eerst na bijzondere inspanningen die verder gaan dan het gebruikelijke toezicht (kunnen) worden ontdekt. Ten slotte dient tot uitgangspunt dat rekening dient te worden gehouden met de beleids- en beoordelingsruimte van de kantonrechter bij de uitoefening van zijn wettelijke taak en bevoegdheden in dit kader. Met inachtneming van deze toetsingsmaatstaf zal de rechtbank hieronder de onder 3.3 opgesomde verwijten van Twecar aan de kantonrechter beoordelen.
Ten onrechte geen ontslag testamentair bewindvoerders op grond van het testament?
4.30.
Anders dan Twecar is de rechtbank van oordeel dat uit de in het testament opgenomen regel: “
De hoedanigheid van bewindvoerder eindigt […] door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek over een of meer van zijn goederen”geen bevoegdheid, laat staan een verplichting, voor de kantonrechter voortvloeide om het testamentair bewind te beëindigen. Twecar betoogt dat, nu al vanaf het openvallen van de nalatenschap over het vermogen van [X] meerderjarigenbewind was ingesteld, aan dit vereiste was voldaan. De rechtbank verwerpt dit betoog. Er kan, reeds op grond van de letterlijke tekst van deze regel in het testament, immers geen twijfel bestaan dat bedoeld is dat aan de hoedanigheid van de bewindvoerder een einde komt, indien een bewind wordt ingesteld over
zijngoederen, de goederen van de bewindvoerder zelf dus. Gesteld noch gebleken is dat goederen van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] onder bewind zijn gesteld. Daarbij komt dat uit het testament blijkt dat eerst na vijf jaar na overlijden van de erflater het voortbestaan van het testamentair bewind diende te worden heroverwogen. Dat de kantonrechter het testamentair bewind niet direct heeft beëindigd vormt dan ook geen ernstige verwaarlozing van zijn toezicht-houdende taak, nog ervan afgezien dat voortzetting van de twee vormen van bewind de uitdrukkelijke wens van [X] zelf was (vgl. brief 7 december 2007, 2.7). Hieruit volgt ook dat het verlenen van goedkeuring aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de kosten van mr. Emmerig voor rekening te laten komen van de boedel evenmin een ernstige verwaarlozing van de toezichthoudende taak vormt.
Ten onrechte geen vervolg gegeven aan de brief van 2 juli 2012 over de vergoeding?
4.31.
Vast staat dat in het testament een jaarlijkse vergoeding was vastgesteld voor de testamentair bewindvoerders van 1% van de waarde van het onder bewind gestelde vermogen aan het einde van elk jaar. Anders dan Twecar betoogt, bestond er geen bevoegdheid voor de kantonrechter om die vergoeding naar beneden bij te stellen. Daarbij is nog van belang dat de in het testament vastgestelde vergoeding gelijk is aan de in artikel 4:159, eerste lid, BW neergelegde wettelijke vergoeding.
Dat de kantonrechter ondanks het ontbreken van een bevoegdheid ter zake in het belang van [X] de brief van 2 juli 2012 heeft verzonden, sterkt de rechtbank in het oordeel dat sprake is van behoorlijk en zorgvuldig toezicht.
Het niet geven van een vervolg aan deze brief door de kantonrechter kan, gezien het ontbreken van bedoelde bevoegdheid en bezien in het licht van de hiervoor genoemde beleids- en beoordelingsvrijheid van de kantonrechter, niet tot een andersluidend oordeel leiden.
Verontrustende signalen genegeerd?
4.32.
Twecar verwijt de kantonrechter dat hij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet veel eerder als testamentair bewindvoerders heeft ontslagen. Zij wijst erop dat de kantonrechter verontrustende signalen ten onrechte heeft genegeerd, te weten de uit de onder 2.13 aangehaalde verklaringen van Van Bruggen op de zitting van 15 december 2009 en de onder 2.21 aangehaalde inhoud van de brief van Wösten aan de kantonrechter van 14 maart 2012. De Staat betwist dat de kantonrechter ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.33.
In artikel 4:164, tweede lid, BW is bepaald dat de kantonrechter, zo nodig ambtshalve, een testamentair bewindvoerder dient te ontslaan indien sprake is van gewichtige redenen. Deze gewichtige redenen moeten aanwezig worden geacht in het geval de bewindvoerder in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen of dat hij ongeschikt is geworden het bewind te voeren.
4.34.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de kantonrechter niet zijn toezichthoudende taken ernstig heeft verwaarloosd door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet eerder te ontslaan. Op grond van de aan de kantonrechter ter beschikking staande gegevens kon redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat sprake was van gewichtige redenen als hierboven bedoeld. Ten aanzien van de verklaringen van Van Bruggen op de zitting van 15 december 2009 heeft te gelden dat, zoals de Staat terecht benadrukt, de daarin geuite beschuldigingen aan het adres van [gedaagde sub 1] niet worden geconcretiseerd en evenmin met bewijs aannemelijk worden gemaakt.
In dit verband is nog door Twecar gewezen op correspondentie tussen [de bewindvoerder] en Van Bruggen uit 2009 (productie 45 bij dagvaarding), maar ter comparitie heeft Twecar moeten beamen dat deze correspondentie niet in afschrift aan de kantonrechter is gezonden.
4.35.
Naar het oordeel van de rechtbank vormde het enkele gegeven dat uit de brief van 14 maart 2012 van Wösten volgde dat [gedaagde sub 1] [X] zou hebben ontraden het hoger beroep tegen de beslissing dat [X] in een beschermde woonomgeving diende te worden geplaatst door te zetten, voor de kantonrechter (redelijkerwijs) geen aanleiding om te concluderen dat sprake was van gewichtige redenen voor ontslag. Gesteld noch gebleken is dat het intrekken van dat hoger beroep een onjuiste beslissing in stand heeft gelaten, die bovendien voor wat betreft de voor [X] te prefereren woonvorm, was gebaseerd op het rapport van een psychiater. De rechtbank betrekt bij dat oordeel het feit dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch kort daarna bij beschikking van 14 november 2013 de beschikking van 5 maart 2013 met machtiging tot verkoop van de boerderij heeft bekrachtigd (omdat de geestelijke gesteldheid van [X] eraan in de weg stond dat [X] daar zou blijven wonen). Ook uit deze beschikking volgt de rechtmatigheid van de beslissing om [X] begeleid te laten wonen en niet te laten terugkeren naar de boerderij.
4.36.
Voor zover Twecar nog heeft bedoeld te stellen dat (ook) de omstandigheid dat de kantonrechter constateerde dat de rekening en verantwoording van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de jaren 2008, 2009 en 2010 (in eerste en soms ook in tweede instantie) niet voldoende inzichtelijk waren gemaakt en zij niet voor alle uitgaven machtiging van de kantonrechter hadden gevraagd (vlg. 2.15 tot en met 2.19) had moeten leiden tot ontslag vanwege gewichtige redenen overweegt de rechtbank als volgt. Niet kan worden gezegd dat de kantonrechter hierdoor zijn toezichthoudende taak ernstig verwaarloosd heeft. Het valt immers ruim binnen de beleids- en beoordelingsvrijheid van de kantonrechter om in het geval van niet-professionele bewindvoerders geen, althans niet direct fatale gevolgen te verbinden in geval de verslaglegging niet aan de (professionele) standaarden voldoet en formele vereisten worden veronachtzaamd. Bovendien toont de onder 2.15 tot en met 2.19 aange-haalde correspondentie aan dat de kantonrechter (herhaaldelijk) geen genoegen nam met een tekortschietende rekening en verantwoording.
4.37.
Overige signalen waarnaar Twecar nog heeft verwezen, zoals een brief van [X] aan de kantonrechter inzake het functioneren van [curator Q] en signalen van Zomer – Van den Berg, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet om in de beoordeling te kunnen betrekken. Bovendien is het testamentair bewind in 2014 geëindigd – en daarmee de taak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – na de uitspraak van het gerechtshof van november 2013 waarin het gerechtshof met name heeft gewezen op de (schijn van) belangentegenstelling voor wat betreft [gedaagde sub 1] . Eerdere signalen van het gerechtshof, waarop Twecar zich in algemene bewoordingen ook beroept, zijn niet gesteld noch anderszins gebleken.
Machtiging verkoop boerderij voor € 210.000 onrechtmatig?
4.38.
Twecar stelt voorts dat de kantonrechter op grond van de signalen beschreven in de beschikking van het gerechtshof van 14 november 2013 (vgl. 2.22) geen machtiging had mogen verlenen voor de verkoop van de boerderij tegen een som van € 210.000. Zoals eerder in dit vonnis is geoordeeld, zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder ten aanzien van de taxatie van de boerderij en het (herhaald) vragen van een machtiging voor verkoop van de boerderij tegen een prijs van € 210.000. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet, dat de kantonrechter in dit verband zijn toezichthoudende taak ernstig heeft verwaarloosd, nog ervan afgezien dat in het kader van (gestelde) onrechtmatige rechtspraak de gehele rechtsgang in de beoordeling dient te worden betrokken (en dus ook de beschikkingen van het gerechtshof van 14 november 2013 en van 4 juni 2015 die immers ook op instemming van Twecar kunnen rekenen).
4.39.
In de beschikking van het gerechtshof van 14 november 2013 (en het, in het verlengde daarvan liggende, hierboven onder 4.14 opgenomen oordeel van de rechtbank) wordt namelijk veel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de (tweede) taxatie van 15 maart 2013 niet is gebaseerd op een opneming ter plaatse, terwijl daartoe ook vanwege het feit dat tussen de eerste taxatie van 6 oktober 2012 en de tweede taxatie de geluidswal (voornamelijk gevormd door opgehoopt afval) was gesaneerd. Voorts komt veel gewicht toe aan de omstandigheid dat de eerste taxatie was uitgevoerd in opdracht van de [gebroeders A] in het bijzijn van [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 1] in een door hem op 1 maart 2012 gedane aangifte had verklaard dat hij vijftien jaar geleden was benaderd door genoemde gebroeders en dat hij als tussenpersoon had gefungeerd tussen deze gebroeders enerzijds en de familie [X] anderzijds, hetgeen de schijn van belangenverstrengeling heeft doen ontstaan. Niet weersproken zijn echter de stellingen van de Staat (vgl. 2.34 en 2.38 van de conclusie van antwoord van de Staat) dat de kantonrechter ten tijde van het verlenen van de machtiging tot verkoop van de boerderij voor
€ 210.000 niet op de hoogte was van:
(1) de sanering van de geluidswal tussen de twee taxaties (omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de rekening en verantwoording over de jaren 2012 en 2013 nog niet hadden (moeten) afleggen),
(2) de (inhoud van de) aangifte van [gedaagde sub 1] van 1 maart 2012 en
(3) de omstandigheid dat de eerste taxatie in opdracht van de [gebroeders A] was opgemaakt.
4.40.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de kantonrechter zijn toezichthoudende taak ernstig heeft verwaarloosd door, na de machtiging een eerste maal te hebben geweigerd, machtiging te verlenen voor verkoop voor een prijs van € 210.000 in de veronderstelling dat de exacte omvang van de bodemverontreiniging niet bekend was en de koper [X] zou moeten vrijwaren voor deze bodemverontreiniging. Dit dient te worden bezien tegen de achtergrond dat het verzoek tot de machtiging daarnaast was ingegeven door de doorlopende kosten van de (onbewoonde) boerderij en tegen de achtergrond van de op dat moment nog ongunstige woningmarkt.
Conclusie in de zaak tegen de Staat
4.41.
Het voorgaande leidt in de zaak tussen Twecar en de Staat ertoe dat de vorderingen zullen worden afgewezen, omdat van onrechtmatige rechtspraak geen sprake is. Twecar zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat tot op heden gevallen, begroot op
€ 8.170,50 (€ 4.267,50 aan salaris advocaat (2,5 punten tegen tarief V van € 1.707 per punt) en € 3.903 aan griffierecht). De proceskostenveroordeling zal, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente. De rechtbank zal, gezien de samenhang tussen deze zaak en de zaak tussen Twecar enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anderzijds in beide zaken tegelijkertijd eindvonnis wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
laat Twecar toe tot het (getuigen)bewijs van haar stelling dat [E] zijn interesse voor het perceel nr [1] aan [gedaagde sub 1] heeft overgebracht voordat dit perceel verkocht is aan [C] en [D] , waarbij hij, [E] , te kennen heeft gegeven dat hij daarvoor € 6 tot € 6,50 per vierkante meter wilde betalen aan [X] ;
5.2.
bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden ten overstaan van de als rechter-commissaris aangewezen mr. D.R. Glass op een door hem/haar te bepalen dag en uur in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag;
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van 16 mei 2018 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen opgave te doen van hun eigen verhinderdata en van de in de enquete te horen getuigen over de periode van vijf maanden na heden, waarna dag en uur voor de verhoren zullen worden bepaald;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak tegen de Staat
5.5.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. I.A.M. Kroft en mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.