ECLI:NL:RBDHA:2018:6729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
NL18.9091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1993 en van Somalische nationaliteit, heeft op 29 april 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 12 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft gepresenteerd die een heroverweging van het eerder afgewezen besluit rechtvaardigen. Tevens is aan de eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Tijdens de zitting op 22 mei 2018 heeft de eiser aangevoerd dat hij vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele geaardheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe elementen zijn die tot een heroverweging van het eerdere besluit kunnen leiden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag te toetsen aan twee landen van herkomst, aangezien het aan de eiser is om zijn land van herkomst aannemelijk te maken.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is digitaal ondertekend en bekendgemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.9091

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Smit).

ProcesverloopBij besluit van 12 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.9092, plaatsgevonden op 22 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.D. Kupelian, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is T.U. Takaki als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1993 en de Somalische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 29 april 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder, op 16 december 2013, een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 4 april 2014 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 januari 2015 is het hiertegen ingediende hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat het moeilijk is om zonder verblijfsvergunning in Nederland te verblijven. Hij kan echter niet terugkeren naar zijn land van herkomst, te weten Somalië, omdat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd en een relatie heeft met een man. Als gevolg van deze relatie vreest eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst problemen te ondervinden en gedood te worden.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, die nopen tot een heroverweging van het reeds in rechte vaststaande besluit. Eiser heeft immers nog altijd zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet aangetoond. De verklaringen van eiser dat hij een relatie heeft met een man, dat hij hiermee de wet en de regels van de Koran heeft overtreden en dat hij om die reden wordt gezocht, worden niet verder beoordeeld, nu niet bekend is aan welk land getoetst moet worden. Deze verklaringen kunnen dan ook niet leiden tot verblijfsaanvaarding hier te lande. Aangezien sprake is van een eerdere asielaanvraag, die is afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000, wordt niet ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 vanwege humanitaire gronden.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft immers een nieuw element dat relevant is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag naar voren gebracht, namelijk de vrees voor vervolging vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten dit element overeenkomstig de Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9) te onderzoeken. Verweerder dient allereerst de geloofwaardigheid van het nieuwe element te beoordelen, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of dit element betekent dat eiser in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning. Bovendien had verweerder zowel aan Somalië als aan Tanzania dienen te toetsen, aangezien in beide landen homoseksuelen worden vervolgd. Tot slot heeft verweerder ten onrechte een inreisverbod opgelegd en verzuimd te toetsen aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft immers een partner die in Nederland verblijft.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6.2.
Hieronder moet worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) volgt dat er voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken geen ruimte meer bestaat om ambtshalve het ne bis-beoordelingskader toe te passen en dient de bestuursrechter elk besluit op een opvolgende aanvraag overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Nu verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de bestuursrechter toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan.
6.4.
In het besluit 4 april 2014, dat bij uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in rechte vaststaat, heeft verweerder de door eiser gestelde identiteit en Somalische nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig geacht. In de huidige aanvraag heeft eiser zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet alsnog aangetoond. Nu onbekend is aan welk land van herkomst de aanvraag getoetst dient te worden, heeft verweerder de door eiser aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde homoseksualiteit terecht niet conform de WI 2015/9 onderzocht. De rechtbank volgt niet dat verweerder gehouden is om te toetsen aan twee landen van herkomst. Het is immers aan eiser om zijn land van herkomst aannemelijk te maken. Pas dan kan verweerder onderzoeken of eiser als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) moet worden aangemerkt dan wel bij terugkeer het risico loopt te onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, die leiden tot een heroverweging van het besluit van 4 april 2014.
6.5.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar kunnen opleggen. Eiser heeft Nederland na het onherroepelijk worden van zijn eerdere afwijzende besluit immers niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn verlaten. In zijn zienswijze heeft eiser geen bezwaren tegen het opleggen van het inreisverbod naar voren gebracht, zodat verweerder de overwegingen uit het voornemen in het bestreden besluit heeft gehandhaafd. In beroep stelt eiser dat hij een relatie heeft met een Ugandese man die in [plaats] woont. Eiser heeft het bestaan van deze relatie echter niet met stukken onderbouwd, zodat de rechtbank hierin geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.