ECLI:NL:RBDHA:2018:6680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
C-09-553450-KG ZA 18-509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van documenten door de Staat afgewezen wegens gebrek aan bewijs van bestaan

Op 7 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). De eiser vorderde de Staat te veroordelen om documenten te overhandigen die zouden aantonen dat de bevoegdheid van de minister van Veiligheid en Justitie was overgegaan naar de minister voor Rechtsbescherming, en dat de portefeuilleverdeling rechtsgeldig was bekrachtigd. De eiser stelde dat de benoeming van mr. E.J. van der Molen tot plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline niet rechtsgeldig was, omdat deze benoeming door de minister voor Rechtsbescherming was gedaan, terwijl volgens de Advocatenwet de minister van Veiligheid en Justitie daartoe bevoegd was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat alle relevante stukken aan de eiser had verstrekt en dat er geen bewijs was dat er aanvullende documenten bestonden die de vordering konden onderbouwen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet aannemelijk was dat de gevraagde stukken bestonden, en dat de vordering van de eiser om deze documenten te verkrijgen daarom moest worden afgewezen. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.606,00 werden begroot, inclusief advocaatkosten en griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in rechtszaken en de verantwoordelijkheden van de partijen om hun claims te onderbouwen met voldoende bewijs. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel - voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: C/09/553450 / KG ZA 18-509
Vonnis in kort geding van 7 juni 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Folkeringa te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 mei 2018 en het herstelexploot van 24 mei 2018, met producties
1. tot en met 10;
- de op 29 mei 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In een procedure tussen [eiser] en [X] (hierna: [X] ) heeft mr. F.B.J. Grapperhaus (hierna: mr. Grapperhaus) [X] bijgestaan.
2.2.
Bij brief van 19 september 2017 heeft [eiser] een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam over de handelwijze van mr. Grapperhaus in die procedure.
2.3.
De deken heeft de klacht doorgezonden naar de raad van discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad). De raad heeft bij beslissing van 10 april 2018 de klacht van [eiser] in alle onderdelen ongegrond verklaard. De voorzitter van de behandelend kamer van de raad was mr. E.J. van der Molen.
2.4.
[eiser] heeft tegen de beslissing van de raad hoger beroep ingesteld bij het hof van discipline (hierna: het hof).
2.5.
Op 8 mei 2018 heeft de Staat aan [eiser] op diens verzoek het besluit toegestuurd waarbij mr. Van der Molen per 1 januari 2018 door de minister voor Rechtsbescherming is benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van de raad.
2.6.
De Staat heeft op 17 mei 2018 een e-mail aan [eiser] verzonden, met daaraan als bijlage gehecht het Koninklijk Besluit houdende benoeming van vijftien nieuwe ministers en drie vice-minister-presidenten van 26 oktober 2017. De e-mail luidt als volgt:
“In reactie op uw e-mail van 15 mei 2018 verwijs ik u in de eerste plaats naar mijn (fax)bericht van 8 mei 2018 waarin is verwezen naar de Portefeuilleverdeling Kabinet Rutte III. De Portefeuilleverdeling is vastgesteld in het constituerend beraad. Voorts zend ik u hierbij het op grond van artikel 43 van de Grondwet genomen besluit houdende benoeming van vijftien nieuwe ministers en drie vice-minister-presidenten. Onder 2 van dit KB is drs. S. Dekker belast met de aangelegenheden betreffende Rechtsbescherming. Daaronder valt zonder meer een benoeming van een plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline. Het benoemingsbesluit van 15 november 2017 is daarmee in overeenstemming met de Grondwet rechtsgeldig genomen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de Staat om aan [eiser] alle documentatie toe te zenden waaruit blijkt dat de in artikel 46b Advocatenwet opgenomen bevoegdheid is overgegaan van de minister van Veiligheid en Justitie naar de minister voor Rechtsbescherming, alsmede alle documentatie waaruit blijkt dat de Portefeuilleverdeling door de betrokken ministers rechtsgeldig is bekrachtigd, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Op grond van artikel 46b lid 2 van de Advocatenwet wordt de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad benoemd door de minister van Veiligheid en Justitie. Mr. Van der Molen is door drs. S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming, met ingang van 1 januari 2018 benoemd tot plaatsvervangend voorzitter. Indien deze benoeming niet rechtsgeldig blijkt te hebben plaatsgevonden, dan is de, mede door mr. Van der Molen gewezen, beslissing van de raad van 10 april 2018 nietig. [eiser] heeft bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het ministerie) stukken opgevraagd waaruit volgt dat die benoeming rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Uit de stukken en de nadere toelichting die [eiser] van het ministerie heeft ontvangen kan dat echter niet worden opgemaakt, zodat [eiser] recht en belang heeft bij overlegging van de documenten waaruit de rechtsgeldigheid wel volgt, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering primair artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en subsidiair artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek ten grondslag gelegd. Hiermee is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter gegeven. Voorts acht de voorzieningenrechter, gezien de aard van de zaak, een spoedeisend belang aanwezig.
4.2.
De Staat heeft ter zitting aangevoerd dat hij alle stukken omtrent het overgaan van de in artikel 46b Advocatenwet opgenomen bevoegdheid van de (voormalige) minister van Veiligheid en Justitie naar de minister voor Rechtsbescherming aan [eiser] heeft verstrekt. De Staat heeft gemotiveerd uiteengezet dat uit die stukken volgt dat de minister voor Rechtsbescherming ten tijde van de benoeming daartoe bevoegd was en dat de benoeming van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad zodoende rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Desgevraagd heeft de Staat uitdrukkelijk verklaard niet te beschikken over andere stukken betreffende de (overgang van de) benoemingsbevoegdheid dan die reeds aan [eiser] zijn verstrekt. Indien [eiser] van mening is dat die bevoegdheid niet uit de door de Staat verstrekte stukken volgt, dan kan hij dat aanvoeren in de procedure bij het hof, aldus de Staat.
4.3.
Gezien de uitdrukkelijke verklaring van de Staat dat hij niet beschikt over nadere stukken en de door hem gegeven uitleg dat met de verstrekte stukken de overgang van de benoemingsbevoegdheid reeds is bewerkstelligd, is het voorshands niet aannemelijk geworden dat er stukken als door [eiser] bedoeld bestaan, hetgeen toewijzing van de vordering in de weg staat.
4.4.
Indien [eiser] van mening is dat uit de door de Staat verstrekte stukken niet volgt dat de minister voor Rechtsbescherming ten tijde van het benoemingsbesluit daartoe bevoegd was, dan kan hij dit voorleggen aan het college dat bevoegd is om over die rechtsvraag te oordelen. Gezien het gevorderde wordt thans echter niet aan de beantwoording van die vraag toegekomen.
4.5.
De gevorderde voorziening wordt dan ook afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,00, waarvan € 980,00 aan salaris advocaat en € 626,00 aan griffierecht,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 2579