In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, werkzaam bij de gemeente, was ontslagen wegens grensoverschrijdend gedrag en seksuele intimidatie. Het primaire besluit van de gemeente, dat onvoorwaardelijk ontslag oplegde, werd door de rechtbank als te zwaar beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank stelde vast dat eiser zich schuldig had gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in zijn rol als leidinggevende, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de ernst van de beschuldigingen die tot het strafontslag leidden. De rechtbank vernietigde het primaire besluit en herstelde de situatie door een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar en een overplaatsing naar een niet-leidinggevende functie met salarisvermindering op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat herplaatsing van eiser niet mogelijk was en dat de disciplinaire maatregel van strafontslag onevenredig was. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.