ECLI:NL:RBDHA:2018:6572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van vermogen in Amerikaanse trust aan erfgenamen in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de toerekening van vermogen in een Amerikaanse trust aan de erfgenamen van eiseres, in het kader van de inkomstenbelasting. Eiseres, geboren in 1946 in de Verenigde Staten en woonachtig in Nederland, heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het inkomen uit sparen en beleggen van eiseres gecorrigeerd en het volledige vermogen in de trust aan haar toegerekend, wat resulteerde in een belastbaar inkomen van € 64.260, terwijl eiseres een belastbaar inkomen van € 12.181 had aangegeven.

Eiseres heeft tegen deze aanslag beroep ingesteld, waarbij zij primair aanvoert dat zij geen erfgenaam is en dat het vermogen in de trust niet aan haar kan worden toegerekend. Subsidiair stelt zij dat slechts een derde deel van het vermogen aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, samen met haar broer en zus, recht heeft op een derde van de nalatenschap van hun moeder, die in oktober 2011 is overleden. De rechtbank oordeelt dat het in de trust ingebrachte vermogen kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV) en dat de toerekeningsregels van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zijn.

De rechtbank concludeert dat een derde deel van het vermogen in de trust aan eiseres moet worden toegerekend, ondanks de stelling van de inspecteur dat eiseres geen rechtens begunstigde is. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werken. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/1555

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: drs. J.H. Graham),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2017 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Het onderzoek is heropend en voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Dat onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018.
Eiseres heeft zich telkens laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [persoon 1]. Verweerder heeft zich telkens laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en
[persoon 3].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1946 in de Verenigde Staten van Amerika, is woonachtig in Nederland.
2. In oktober 2011 is de moeder van eiseres overleden. Zij liet drie kinderen na. In het testament is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“I.
Personal and Household Effects. I give all my articles of personal or household
use, including automobiles, together with all insurance relating thereto, to such of
my children who survive me, to be divided among them as they may agree.
I may leave a memorandum setting forth suggestions as to the distribution of certain items and, while the memorandum is not to be legally binding, I hope the suggestions in it will be carried out.
My executor may make whatever arrangements my executor deems appropriate for storing and delivering articles of personal or household use to the beneficiaries, and may pay the cost thereof and any related expenses including insurance from my residuary estate.
II.
Exercise of Power of Appointment. I hereby exercise the power of appointment given to me in article VI-B of the will of my husband, [echtgenoot], by appointing all property subject thereto to such of my children who survive me, in equal shares (subject to the provisions of article IV below); provided that if a child does not survive me but has descendants who survive me, such descendants shall receive, per stirpes, the share that child would have received had he or she survived me. Except as just provided, no provision of this will shall exercise any power of
appointment I may have.
III.
Residuary Estate. I give the residue of my estate, real and personal, to such of my children who survive me, in equal shares (subject to the provisions of article IV below); provided that if a child does not survive me but has descendants who survive me, such descendants shall receive, per stirpes, the share that child would have received had he or she survived me.
IV.
Trust for [eiseres]. Notwithstanding the foregoing provisions, any principal distributable to my daughter [eiseres] shall be distributed to my trustee, IN TRUST to keep it invested as a separate trust and thereafter:
A. During my daughter [eiseres]’s lifetime:
1. As much of the net income and the principal as my trustee may from time to time think desirable - taking into account funds available from other sources - for the health, support, or education of [eiseres] or any of her descendants shall be applied directly for those purposes; and
2. Any net income not so applied shall from time to time be accumulated and added to the principal.
B. At my daughter [eiseres]’s death, any then remaining principal shall be paid:
1. To or in trust for such one or more of her descendants on such terms as she may appoint by a will specifically referring to this power of appointment; provided that this power shall be subject to the Expansion of Testamentary Powers of Appointment article; or, in default of appointment or insofar as it is not effective,
2. To her then-living descendants, per stirpes; or, in default of such descendants,
3. To my then-living descendants, per stirpes; or, in default of such descendants;
4. To my heirs under the [staat] intestate law;
Provided that funds attributable to my exercise of a power of appointment may be paid only to my husband’s descendants.
V.
Expansion of Testamentary Power of Appointment. The testamentary power of appointment given to [eiseres] under the preceding article shall, with respect to the sub-trust not exempt from federal generation-skipping transfer tax, be expanded to include the power, with the written consent of my trustee, to appoint to her estate.”
3. Eiseres heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, voor zover hier van belang, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 12.181.
4. Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder afgeweken van de aangifte in die zin dat hij het inkomen uit sparen en beleggen heeft gecorrigeerd en vastgesteld op
€ 64.260. Hierbij heeft verweerder het volledige vermogen in de trust, te weten een bedrag van € 1.301.975, aan eiseres toegerekend.

Geschil5.In geschil is of verweerder terecht het inkomen uit sparen en beleggen heeft gecorrigeerd. Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat toerekening van het vermogen in de trust achterwege dient te blijven op grond van het bepaalde in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), laten vallen.

6. Eiseres stelt primair dat het vermogen in de trust in het geheel niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij geen erfgenaam is. Subsidiair stelt eiseres dat slechts een derde deel van het vermogen in de trust aan haar kan worden toegerekend op grond van 2.14a, eerste lid, van de Wet dan wel het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft ter zitting nog gesteld dat, als er vermogen in de trust aan haar wordt toegerekend, de in de in de Verenigde Staten van Amerika ingehouden dividendbelasting van 15 percent dient te worden verrekend.
7. Verweerder stelt dat terecht het volledige vermogen in de trust tot de rendementsgrondslag van box 3 is gerekend.
Beoordeling van het geschil
8. Eiseres stelt primair dat zij geen erfgenaam is. Zij voert daartoe aan dat uit de woorden “notwithstanding the foregoing provisions” in artikel IV van het testament volgt dat alles wat in de voorafgaande bepalingen staat terzijde wordt gesteld. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit het testament blijkt dat eiseres een derde van de nalatenschap erft. Uit de woorden “notwithstanding the foregoing provisions” volgt niet dat wat in de voorgaande artikelen van het testament is bepaald, niet meer geldt.
9. De rechtbank is met partijen van oordeel dat het in de trust ingebrachte vermogen kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet. Dit is ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever (vgl. de Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2009–2010, 31 930, D, p. 28).
10. In onderhavig geval is sprake van een discretionaire trust. De trustee kan de trust volledig naar eigen inzicht beheren. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij als begunstigde geen enkel concreet en afdwingbaar recht heeft op een uitkering. Aldus zijn de toerekeningsregels van artikel 2.14a van de Wet op het volledige vermogen in de trust van toepassing.
11. Ingevolge artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet, worden na het overlijden van de persoon die het vermogen heeft afgezonderd – in dit geval de moeder van eiseres – de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Nu er drie erfgenamen zijn, namelijk eiseres en haar broer en zus, die blijkens het testament elk een derde van de nalatenschap erven, dient in eerste instantie een derde deel van het vermogen in de trust te worden toegerekend aan eiseres.
12. Verweerder heeft evenwel gewezen op artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat de in het eerste lid neergelegde toerekeningsregels niet van toepassing zijn met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het APV en dit ook niet kunnen worden. In dat geval worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het APV toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam.
13. Verweerder betoogt dat, nu eiseres kinderen heeft, de broer en zus van eiseres in feite nooit begunstigde zullen zijn van de trust en daarom ingevolge artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet, het hele vermogen in de trust aan eiseres moet worden toegerekend.
14. Hoewel uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat er door een erfgenaam expliciet een beroep moet worden gedaan op deze uitzonderingsbepaling, hetgeen hier niet is gebeurd, heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of het zesde lid ook toepassing kan vinden zonder dat een erfgenaam hierop een beroep doet. Gelet op de tekst van het zesde lid acht de rechtbank dit mogelijk. Dit kan verweerder echter niet baten. Uit artikel IV, B, onder 3, van het testament blijkt immers dat de broer en zus van eiseres rechtens indirect begunstigde zouden kunnen worden. Dat de kans daarop feitelijk wellicht zeer klein is, maakt dat niet anders.
15. Uit het voorgaande volgt dat een derde deel van het vermogen in de trust aan eiseres dient te worden toegerekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft daarom geen behandeling meer.
16. De enkele ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat, indien aan haar (een deel van) het vermogen in de trust wordt toegerekend, rekening moet worden gehouden met een verrekening van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden van Amerikaanse aandelen gehouden door de trust, wordt door de rechtbank gepasseerd bij gebrek aan voldoende concrete onderbouwing.
17. Gelet op wat hiervoor onder 15 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken ingeval er sprake is van bijzondere omstandigheden.
19. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
20. Anders dan eiseres stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van ‘tegen beter weten in procederen’ (dan wel van verregaand onzorgvuldig handelen) door verweerder. De rechtbank stelt daarom de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werken
woning van € 39.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 29.540;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en
mr. E.I. Batelaan-Boomsma, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.