Geschil5.In geschil is of verweerder terecht het inkomen uit sparen en beleggen heeft gecorrigeerd. Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat toerekening van het vermogen in de trust achterwege dient te blijven op grond van het bepaalde in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), laten vallen.
6. Eiseres stelt primair dat het vermogen in de trust in het geheel niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij geen erfgenaam is. Subsidiair stelt eiseres dat slechts een derde deel van het vermogen in de trust aan haar kan worden toegerekend op grond van 2.14a, eerste lid, van de Wet dan wel het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft ter zitting nog gesteld dat, als er vermogen in de trust aan haar wordt toegerekend, de in de in de Verenigde Staten van Amerika ingehouden dividendbelasting van 15 percent dient te worden verrekend.
7. Verweerder stelt dat terecht het volledige vermogen in de trust tot de rendementsgrondslag van box 3 is gerekend.
Beoordeling van het geschil
8. Eiseres stelt primair dat zij geen erfgenaam is. Zij voert daartoe aan dat uit de woorden “notwithstanding the foregoing provisions” in artikel IV van het testament volgt dat alles wat in de voorafgaande bepalingen staat terzijde wordt gesteld. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit het testament blijkt dat eiseres een derde van de nalatenschap erft. Uit de woorden “notwithstanding the foregoing provisions” volgt niet dat wat in de voorgaande artikelen van het testament is bepaald, niet meer geldt.
9. De rechtbank is met partijen van oordeel dat het in de trust ingebrachte vermogen kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet. Dit is ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever (vgl. de Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2009–2010, 31 930, D, p. 28).
10. In onderhavig geval is sprake van een discretionaire trust. De trustee kan de trust volledig naar eigen inzicht beheren. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij als begunstigde geen enkel concreet en afdwingbaar recht heeft op een uitkering. Aldus zijn de toerekeningsregels van artikel 2.14a van de Wet op het volledige vermogen in de trust van toepassing.
11. Ingevolge artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet, worden na het overlijden van de persoon die het vermogen heeft afgezonderd – in dit geval de moeder van eiseres – de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Nu er drie erfgenamen zijn, namelijk eiseres en haar broer en zus, die blijkens het testament elk een derde van de nalatenschap erven, dient in eerste instantie een derde deel van het vermogen in de trust te worden toegerekend aan eiseres.
12. Verweerder heeft evenwel gewezen op artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat de in het eerste lid neergelegde toerekeningsregels niet van toepassing zijn met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het APV en dit ook niet kunnen worden. In dat geval worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het APV toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam.
13. Verweerder betoogt dat, nu eiseres kinderen heeft, de broer en zus van eiseres in feite nooit begunstigde zullen zijn van de trust en daarom ingevolge artikel 2.14a, zesde lid, van de Wet, het hele vermogen in de trust aan eiseres moet worden toegerekend.
14. Hoewel uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat er door een erfgenaam expliciet een beroep moet worden gedaan op deze uitzonderingsbepaling, hetgeen hier niet is gebeurd, heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of het zesde lid ook toepassing kan vinden zonder dat een erfgenaam hierop een beroep doet. Gelet op de tekst van het zesde lid acht de rechtbank dit mogelijk. Dit kan verweerder echter niet baten. Uit artikel IV, B, onder 3, van het testament blijkt immers dat de broer en zus van eiseres rechtens indirect begunstigde zouden kunnen worden. Dat de kans daarop feitelijk wellicht zeer klein is, maakt dat niet anders.
15. Uit het voorgaande volgt dat een derde deel van het vermogen in de trust aan eiseres dient te worden toegerekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft daarom geen behandeling meer.
16. De enkele ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat, indien aan haar (een deel van) het vermogen in de trust wordt toegerekend, rekening moet worden gehouden met een verrekening van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden van Amerikaanse aandelen gehouden door de trust, wordt door de rechtbank gepasseerd bij gebrek aan voldoende concrete onderbouwing.
17. Gelet op wat hiervoor onder 15 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
18. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken ingeval er sprake is van bijzondere omstandigheden.
19. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 20. Anders dan eiseres stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van ‘tegen beter weten in procederen’ (dan wel van verregaand onzorgvuldig handelen) door verweerder. De rechtbank stelt daarom de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.