In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse politieagent, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, na het ontvangen van een dreigbrief die hij als bedreigend beschouwde. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser had verklaard dat hij vanwege zijn werk als politieagent in Irak een dreigbrief had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat deze dreigbrief specifiek voor hem bedoeld was. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals vereist onder artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigend bewijs te leveren van een reëel risico op vervolging of schade in hun land van herkomst.