ECLI:NL:RBDHA:2018:6434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
17/230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben – de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse politieagent op grond van onvoldoende bewijs voor reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse politieagent, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, na het ontvangen van een dreigbrief die hij als bedreigend beschouwde. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser had verklaard dat hij vanwege zijn werk als politieagent in Irak een dreigbrief had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat deze dreigbrief specifiek voor hem bedoeld was. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals vereist onder artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigend bewijs te leveren van een reëel risico op vervolging of schade in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Maleki),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde asielprocedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Als tolk is verschenen L. Makaddam.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 24 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn werk als politieagent in Irak een dreigbrief heeft ontvangen van [persoon] met tekst die verband hield met het sektarisch conflict. Bij de brief zat een kogel van een geweer. Naar aanleiding van deze dreigbrief heeft eiser aangifte gedaan en is hij naar [plek] vertrokken alvorens Irak te verlaten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • De werkzaamheden van eiser als politieagent;
  • Eiser heeft een dreigbrief in zijn tuin gevonden en naar aanleiding hiervan aangifte gedaan bij de politie.
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Verweerder heeft daarnaast geloofwaardig geacht dat eiser werkzaam is geweest als politieagent in Irak. Tot slot heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiser een dreigbrief in zijn tuin heeft aangetroffen en van dit feit aangifte heeft gedaan bij de politie in Irak. Verweerder heeft eiser echter niet aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (hierna: Vluchtelingenverdrag). Eiser heeft immers verklaard geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn geloof, etnische afkomst of nationaliteit, en ook niet vanwege politieke activiteiten of vanwege het behoren tot een sociale groep. Verweerder meent daarnaast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM. Daarbij heeft verweerder overwogen dat op grond van gezaghebbende en objectieve bronnen ten aanzien van Bagdad geen uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 29, eerste lid onder b Vw wordt aangenomen. In het geval van eiser is verder niet gebleken van het behoren tot een groep die te maken heeft met systematische vervolging, noch het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie dan wel zijn individuele asielrelaas een reëel risico loopt op ernstige schade.
4. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat dreigbrief voor hem persoonlijk was bedoeld. Immers, de brief is in de tuin van zijn huis gevonden. De ouders van eiser zijn al op leeftijd en zijn broer is gehandicapt. Dit feit in combinatie met het feit dat eiser politieagent is, maakt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de dreigbrief voor hem bedoeld was, aldus eiser. Verweerder kan daarnaast niet gemotiveerd stellen dat uit niets blijkt dat de dreigbrief voor eiser persoonlijk was bedoeld, nu verweerder de persoonlijke aangifte van eiser naar aanleiding van de dreigbrief geloofwaardig heeft bevonden.
Eiser meent voorts dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de stelling van eiser dat de brief voor eiser bedoeld was vanwege zijn werk als politieagent, niet gebaseerd is op objectiveerbare feiten en omstandigheden. Eiser verwijst naar het Algemeen Ambtsbericht Irak van november 2016 (hierna: Ambtsbericht) Datgeen wat eiser aangeeft, komt overeen met voornoemd Ambtsbericht.
Eiser stelt wel degelijk tot een risicogroep te behoren en stelt dat hij door zijn werkzaamheden als politieagent gegronde vrees heeft bij terugkeer naar Irak te worden onderworpen aan onmenselijke behandeling.
Eiser stelt daarnaast dat wel degelijk sprake is van een uitzonderlijke situatie in Bagdad zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. Eiser verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar de door hem bij de zienswijze overgelegde bijlagen, nummers 1 tot en met 50.
Tot slot wijst eiser op het feit dat hij bescherming heeft gezocht bij de autoriteiten van Irak, maar dat deze hem niet kunnen beschermen tegen een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst hiervoor nogmaals naar het Ambtsbericht, onder het kopje ‘Veiligheidstroepen en milities’.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet valt aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
5.1
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Verweerder heeft geloofwaardig bevonden dat eiser een dreigbrief heeft ontvangen en daarvan aangifte heeft gedaan. Eiser heeft gesteld dat deze brief voor hem persoonlijk was bedoeld en dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft kunnen onderbouwen waarom nu juist hij degene is geweest die een dreigbrief heeft ontvangen, en niet zijn collega-politieagenten die eveneens bij de controlepost werkzaam waren, gelet op de afwezigheid van concrete incidenten. Eiser heeft wel gesteld dat zijn collega’s bij de politie omkoopbaar waren en hijzelf niet, maar eiser heeft deze stelling niet onderbouwd met stukken waaruit dit zou blijken. Dit is nog daargelaten dat de rechtbank het bevreemdend acht dat de dreigbrief die eiser stelt te hebben ontvangen, niet persoonlijk aan hem gericht was, en dat voorts ook niet uit de inhoud van de brief is gebleken dat deze persoonlijk voor hem bedoeld was.
5.3
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft verklaard over persoonlijke omstandigheden anders dan de dreigbrief die zouden kunnen duiden op een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij vanwege zijn werk als politieagent behoort tot een risicogroep, overweegt de rechtbank dat uit het meest recente Ambtsbericht niet is gebleken dat geweld tegen politiepersoneel in Irak dusdanig is dat zij moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging dan wel ernstige schade, dan wel als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, voor welke groep een beperkt individualiseringsvereiste geldt. Zie in dit verband ook de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:7586), die in hoger beroep is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 22 november 2017 (201708754/1). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op ernstige schade. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank volgt eiser hier in niet. Op 21 november 2016 heeft de Afdeling drie uitspraken gedaan waarin is geoordeeld dat in Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085). Hoewel de veiligheidssituatie in Bagdad ernstig is en er veel aanslagen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat verweer in de door eiser overgelegde stukken geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andere conclusie te komen. De door eiser overgelegde stukken schetsen geen wezenlijk ander beeld dan hetgeen is betrokken door de Afdeling in voornoemde uitspraken. De stukken vormen dan ook geen grond om anders te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.5
Eiser is van mening dat de Iraakse autoriteiten hem niet kunnen beschermen. Eiser heeft daartoe verwezen naar een passage uit het Ambtsbericht. De rechtbank overweegt dat eiser naar aanleiding van de dreigbrief aangifte heeft kunnen doen bij de autoriteiten. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij verder geen bescherming van de autoriteiten zou kunnen verkrijgen. De enkele verwijzing naar voornoemde passage uit het Ambtsbericht is daartoe onvoldoende, zeker nu uit deze passage niet blijkt om wat voor soort invallen het gaat en wat de achtergrond van de slachtoffers of daders is. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben – de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.