11.2.Gelet op al hetgeen is vermeld in overweging 10.4.5. is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt stelt dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, namelijk de bescherming van de openbare orde. De stelling van eiser dat zijn delictgedrag voortkomt uit zijn zwakbegaafdheid in combinatie met een gedragsstoornis en dat hij daarvoor goed behandeld kan worden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit het PIJ-verlengingsadvies volgt dat eiser twee jaar behandeling heeft ondergaan in jji’s zonder dat dit heeft geleid tot een verlaging van zijn recidiverisico. De omstandigheid dat eiser is veroordeeld onder het jeugdstrafrecht maakt evenmin dat de dreiging die van hem uitgaat niet meer actueel is. De onder 11.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, omdat de rechtbank op 28 april 2015 heeft besloten dat eiser zich moet laten behandelen, terwijl verweerder met het bestreden besluit die behandeling om zeep helpt. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, reeds omdat het niet verlengen van eisers PIJ-maatregel niet een beslissing van verweerder is geweest, maar van de officier van justitie.
13. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder de duur van het inreisverbod ten onrechte heeft bepaald op tien jaar. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat is voldaan aan de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb vermelde voorwaarden voor oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar en verweerder op grond van paragraaf A4/2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) een inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur als vermeld in artikel 6.5a van het Vb. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat wegens bijzondere omstandigheden in afwijking hiervan een inreisverbod van kortere duur moet worden opgelegd.
14. Op grond van hetgeen is overwogen onder 9. tot en met 13. komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw bevoegd was het aan eiser opgelegde inreisverbod bij het bestreden besluit te handhaven en dat hij van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Om deze reden zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel 2 van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat het aan eiser opgelegde inreisverbod blijft gelden.
15. Uit de conclusies die de rechtbank heeft getrokken in overweging 5.4. en overweging 14. volgt dat het beroep tegen onderdeel 1 van het bestreden besluit niet‑ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt voor zover dat is gericht tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit. Wel heeft de rechtbank de argumenten van eiser tegen die besluiten bij de beoordeling van het beroep tegen het inreisverbod betrokken.
Griffierecht en proceskosten
16. Eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder geen griffierecht aan eiser hoeft te vergoeden.
17. Nu de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, ziet zij aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).