ECLI:NL:RBDHA:2018:6252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
17/11831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een inreisverbod en de rechtmatigheid van afwijzings- en intrekkingsbesluiten in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2018, met zaaknummer AWB 17/11831, werd het beroep van eiser tegen een inreisverbod en de afwijzing van zijn verblijfsvergunning behandeld. Eiser, geboren op 13 augustus 1996 en van Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders'. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat zijn gedrag een ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. Eiser voerde aan dat de rechtbank Rotterdam hem op 26 maart 2018 had vrijgesproken van mishandeling, maar de rechtbank oordeelde dat deze vrijspraak niet relevant was voor de beoordeling van het bestreden besluit, dat vóór de vrijspraak was genomen.

De rechtbank oordeelde dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven. De rechtbank verklaarde het beroep tegen onderdeel 1 van het bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen onderdeel 2 gegrond, omdat het inreisverbod niet op een juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank vernietigde onderdeel 2 van het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven, waardoor het inreisverbod van tien jaar van kracht blijft. Eiser werd vrijgesteld van griffierecht, en de rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

Rechtbank Den haag

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 17/11831

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. I.M. Hagg,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde].

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders [naam ouders]’ afgewezen (het afwijzingsbesluit), de aan eiser verleende verblijfsvergunning als hiervoor vermeld met terugwerkende kracht met ingang van 24 september 2014 ingetrokken (het intrekkingsbesluit) en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Dit inreisverbod heeft de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 9 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard (onderdeel 1 van het bestreden besluit) en het bezwaar van eiser tegen het inreisverbod ongegrond verklaard (onderdeel 2 van het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Verzoek om heropening van het onderzoek
1. Eiser heeft bij brief van 10 april 2018 verzocht om heropening van het onderzoek, omdat de rechtbank Rotterdam hem bij vonnis van 26 maart 2018 heeft vrijgesproken van mishandeling van zijn vriendin op 18 december 2017. De rechtbank wijst dit verzoek af.
Het bestreden besluit dateert van 9 juni 2017 en is dus genomen voordat de gebeurtenis die heeft geleid tot de verdenking tegen eiser van mishandeling van zijn vriendin heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat die gebeurtenis niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan liggen. Het gevolg hiervan is dat de vrijspraak van eiser van mishandeling van zijn vriendin niet van belang is voor de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Beoordeling beroep
2. Eiser is geboren op 13 augustus 1996 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Met ingang van 28 november 2011 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders [naam ouders]’, geldig tot 11 mei 2016. Bij vonnis van 28 april 2015 heeft de rechtbank Rotterdam eiser veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie en aan eiser de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd, wegens poging tot diefstal met geweld in vereniging op 17 september 2014 en wegens diefstal met geweld in vereniging en afpersing in vereniging op 24 september 2014. Deze veroordeling is onherroepelijk. Eisers PIJ-maatregel is ingegaan op 6 mei 2015 en geëindigd op 5 mei 2017.
3.1.
Aan onderdeel 1 van het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser geen belang heeft bij zijn bezwaar tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit zolang het aan hem opgelegde inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw van kracht is.
3.2.
Aan onderdeel 2 van het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit laatste heeft verweerder geoordeeld dat geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn vriendin en dat het belang van de samenleving bij oplegging van het inreisverbod aan eiser zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en van zijn familie- en gezinsleven met zijn ouders, broers en zus.
4. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
Onderdeel 1 van het bestreden besluit
5.1.
Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze niet-ontvankelijkverklaring, die verweerder baseert op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), heeft tot gevolg dat eiser deze besluiten niet inhoudelijk aan de rechter kan voorleggen, zodat deze besluiten aan een rechterlijk oordeel worden onttrokken. Deze rechtspraak is volgens eiser in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser verzoekt de rechtbank hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw is uitgevaardigd, zolang dit inreisverbod van kracht is, geen belang bij zijn beroep tegen de handhaving van een afwijzings- of intrekkingsbesluit.
5.3.
De rechtbank is anders dan eiser van oordeel dat deze rechtspraak niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt namelijk dat de bestuursrechter bij de toetsing van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw hetgeen de vreemdeling in beroep aanvoert tegen de handhaving van een afwijzings- en/of intrekkingsbesluit kan betrekken. Deze rechtspraak staat er dus niet aan in de weg dat de rechtbank de inhoudelijke argumenten van eiser tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit bij de beoordeling van zijn beroep tegen het inreisverbod betrekt, zodat sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte. Om deze reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht wat hij had willen aanvoeren tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit, maar niet in zijn beroepschrift had aangevoerd, omdat hij meende dat dit niet mogelijk was. Verweerder heeft hierop ter zitting gereageerd. De rechtbank zal deze argumenten van eiser, vermeld in overweging 10.1., bij de beoordeling van het beroep tegen het inreisverbod betrekken.
5.4.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep van eiser tegen onderdeel 1 van het bestreden besluit slechts ontvankelijk is als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod niet langer van kracht is. De rechtbank gaat hier in overweging 15. verder op in.
Onderdeel 2 van het bestreden besluit
6.1.
Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de grondslag aan het inreisverbod is komen te ontvallen doordat verweerder eiser in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, een vertrektermijn van 28 dagen heeft geboden. Volgens eiser kan een inreisverbod alleen worden opgelegd als ten aanzien van een vreemdeling een terugkeerbesluit is genomen waarbij is bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten.
6.2.
Het aan eiser opgelegde inreisverbod is gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Dit artikel houdt in dat verweerder een inreisverbod oplegt aan een vreemdeling ten aanzien van wie een terugkeerbesluit is genomen waarbij is bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten.
6.3.
Verweerder heeft bij het primaire besluit ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit genomen waarbij is bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten (hierna: een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw). Op pagina 9 van het bestreden besluit heeft verweerder daarentegen vermeld dat eiser Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder hiermee het terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw heeft herroepen en ten aanzien van eiser een nieuw terugkeerbesluit heeft genomen waarbij hem een vertrektermijn van 28 dagen is geboden (hierna: een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw). Verweerders stelling dat het niet de bedoeling was het terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw te wijzingen in een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw en dat in het bestreden besluit enkel een vertrektermijn van 28 dagen is vermeld omdat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 11 mei 2017 had bepaald dat eiser tot vier weken na het bestreden besluit niet mag worden uitgezet, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder had het bij het primaire besluit genomen terugkeerbesluit bij het bestreden besluit kunnen handhaven onder de mededeling dat eiser gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter de komende 28 dagen niet zal worden uitgezet.
6.4.
Nu verweerder het terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw bij het bestreden besluit heeft herroepen, kan artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw niet langer als wettelijke grondslag dienen voor het aan eiser opgelegde inreisverbod. Dit betekent dat het inreisverbod niet meer op een juiste wettelijke grondslag is gebaseerd. Om deze reden slaagt de onder 6.1. weergegeven beroepsgrond.
7. Het gevolg van het slagen van deze beroepsgrond is dat het beroep tegen onderdeel 2 van het bestreden besluit gegrond is. De rechtbank zal onderdeel 2 van het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw.
8. Als de rechtbank het bestreden besluit (deels) vernietigt, dient zij op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid van finale geschilbeslechting te onderzoeken. De rechtbank zal, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, eerst onderzoeken of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van onderdeel 2 van het bestreden besluit in stand te laten.
9. De rechtbank is anders dan eiser en met verweerder van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw de bevoegdheid toekomt een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling ten aanzien van wie een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw is genomen. Dit betekent dat artikel 66a, tweede lid, van de Vw als wettelijke grondslag kan dienen voor de handhaving van het aan eiser opgelegde inreisverbod.
10.1.
Tegen het aan het terugkeerbesluit ten grondslag liggende afwijzings- en intrekkingsbesluit heeft eiser de volgende beroepsgronden aangevoerd. Het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit zijn in strijd met artikel 3:86, negende, twaalfde en zeventiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ter onderbouwing van de beroepsgrond dat sprake is van strijd met het zeventiende lid heeft eiser naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ten eerste heeft eiser hiertoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn vriendin. Dergelijk familieleven is er volgens eiser wel, nu zij serieuze plannen hebben om te trouwen. Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat verweerder het belang van de samenleving ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en van zijn familie- en gezinsleven met zijn ouders, broers en zus. Volgens eiser heeft verweerder niet alle relevante omstandigheden betrokken in zijn belangenafweging en onvoldoende gewicht toegekend aan eisers belangen. Daarentegen heeft verweerder ten onrechte te veel gewicht toegekend aan het belang van de samenleving. Dit is het gevolg van het feit dat verweerder zich bij de beoordeling van het belang van de samenleving enkel heeft gebaseerd op de negatieve passages in de gedragsrapporten en dat de voor eiser positieve passages buiten beschouwing zijn gelaten, aldus eiser. Ten derde heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij zijn belangenafweging ten onrechte geen acht heeft geslagen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland (nr. 12020/09).
10.2.
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat als gevolg van eisers onherroepelijke veroordeling op 28 april 2015 de norm vermeld in artikel 3:86, derde lid, van het Vb is overschreden.
10.3.
Ten aanzien van eisers standpunt dat het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit in strijd zijn met het negende lid van artikel 3:86 van het Vb overweegt de rechtbank dat zij eiser hierin niet volgt, omdat dit negende lid ziet op vreemdelingen die minderjarig zijn, terwijl eiser ten tijde van deze besluiten en overigens ook al ten tijde van het plegen van de misdrijven meerderjarig was.
10.4.1.
Ten aanzien van eisers standpunt dat het afwijzings- en intrekkingsbesluit in strijd zijn met het twaalfde en zeventiende lid van artikel 3:86 van het Vb overweegt de rechtbank als volgt. Het twaalfde lid houdt in dat verweerder bij een afwijzings- of intrekkingsbesluit van een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ rekening moet houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Het zeventiende lid houdt in dat een afwijzings- of intrekkingsbesluit niet wordt genomen als uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
10.4.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit beoordeeld of een gedwongen vertrek van eiser uit Nederland strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft verweerder eerst beoordeeld of sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Vervolgens heeft verweerder een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van eiser bij het kunnen uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en, voor zover dat is aangenomen, van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het belang van de samenleving bij het vertrek van eiser uit Nederland. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:720), moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of hij niet ten onrechte het standpunt inneemt dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang.
10.4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de relatie tussen eiser en zijn vriendin ten tijde van het bestreden besluit niet op één lijn te stellen was met een huwelijksrelatie en daarom terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn vriendin. Hiertoe heeft verweerder terecht redengevend geacht dat eiser en zijn vriendin voorafgaand aan het bestreden besluit niet hebben samengewoond en geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat niet is gebleken dat zij concrete toekomstplannen hadden gemaakt. Bij deze stand van zaken is een enkel voornemen te trouwen onvoldoende om een relatie op één lijn te kunnen stellen met een huwelijksrelatie.
10.4.4.
Verweerder heeft wel aangenomen dat sprake is van gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn ouders, broers en zus. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging die hij heeft gemaakt tussen enerzijds eisers belang bij het kunnen uitoefenen van dit gezins- en familieleven en van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Meer in het bijzonder is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat het bestreden besluit er blijk van geeft dat eisers standpunten dat hij alleen in Nederland behandeld kan worden, dat hij volledig afhankelijk is van de steun van zijn familie en dat er voor zijn ouders, broers en zus belemmeringen bestaan terug te keren naar Marokko, bij de belangenafweging zijn betrokken.
10.4.5.
Verweerder heeft bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan het belang van de samenleving bij vertrek van eiser uit Nederland niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser op 28 april 2015 is veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven en dat eiser met die geweldsmisdrijven een grove inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde in het algemeen en de lichamelijk integriteit van de slachtoffers in het bijzonder. Verweerder heeft ook bij zijn belangenafweging betrokken dat eiser op het moment van plegen van deze ernstige geweldsmisdrijven minder dan drie jaar rechtmatig verblijf had in Nederland. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte bij zijn belangenafweging betrokken dat uit de rapportage van 18 februari 2015 in samenhang gelezen met het PIJ-verlengingsadvies van 23 februari 2017 volgt dat ten tijde van het bestreden besluit bij eiser sprake was van een onverminderd hoog risico op herhaling van geweldsdelicten. Het betoog van eiser dat uit het verlengingsadvies en uit de toelichting die zijn mentor van de justitiële jeugdinrichting (jji) De Hartelborgt tijdens de hoorzitting heeft gegeven volgt dat hij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, is weliswaar juist, maar doet er niet aan af dat in het PIJ-verlengingsadvies desondanks is geconcludeerd dat sprake blijft van een onverminderd hoog recidiverisico. Dit is ook de reden dat de jji had ingezet op een verlenging van eisers PIJ-maatregel. Verder heeft verweerder niet ten onrechte bij zijn belangenafweging betrokken dat, zoals volgt uit het ‘Zevende Perspectiefplan’ van 11 januari 2017, eiser op 9 mei 2016 in een jji een groepsgenoot heeft mishandeld en begin 2014 in België heeft vastgezeten wegens drugshandel. Op grond van het vorenstaande neemt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte het standpunt in dat het belang van de samenleving bij vertrek van eiser uit Nederland, waarmee de openbare orde wordt beschermd, zwaarwegend is.
10.4.6.
Tegenover dit algemeen belang staat het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven met zijn ouders, broers en zussen. Bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan dit belang heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat uit het PIJ-verlengingsadvies weliswaar blijkt dat eiser baat heeft bij de steun van zijn ouders, broers en zus, maar dat daaruit niet blijkt dat hij voor zijn functioneren zodanig afhankelijk is van de steun van zijn ouders, broers en zus dat hij niet van hen mag worden gescheiden. Verder heeft verweerder mede gezien het vorenstaande niet ten onrechte betrokken dat eiser als meerderjarige, ondanks zijn beperkingen, in staat moet worden geacht zelfstandig een bestaan op te bouwen. Hoewel de rechtbank inziet dat eiser en zijn ouders, broers en zus vanwege de ziekte van zijn vader een moeilijke periode doormaken, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken dat het noodzakelijk is dat eiser gedurende de behandeling van zijn vader bij zijn familie in Nederland verblijft. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat niet is gebleken dat er voor eisers ouders, broers en zus belemmeringen bestaan om eiser al dan niet voor langere tijd in Marokko te bezoeken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de mogelijkheden van eiser om zijn familie- en gezinsleven met zijn ouders, broers en zus uit te oefenen aanzienlijk worden beperkt als hij terug moet keren naar Marokko, stelt verweerder zich gezien het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt dat het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers belang bij het in volle omvang kunnen uitoefenen van dit familie- en gezinsleven.
10.4.7.
Tegenover het algemeen belang staat ook het belang van eiser bij het uitoefenen van privéleven in Nederland. Bij de bepaling van het gewicht dat toekomt aan dit belang heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de banden die eiser met Nederland heeft opgebouwd door het volgen van een opleiding en het verrichten van vrijwilligerswerk niet zodanig zijn dat deze niet mogen worden verbroken. Niet is gebleken dat eiser gedurende zijn verblijf in Nederland, dat ten tijde van het bestreden besluit iets meer dan vijfenhalf jaar duurde, op een andere wijze nauwe sociale en culturele banden met Nederland heeft opgebouwd. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte eiser niet gevolgd in zijn stelling dat hij afhankelijk is van Nederland omdat hij alleen hier voor zijn problematiek kan worden behandeld. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd dat het onmogelijk is in Marokko een dergelijke behandeling te ondergaan. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte bij zijn afweging betrokken dat eiser wordt geacht banden met Marokko te hebben en daar een leven te kunnen opbouwen, omdat hij tot zijn vijftiende in Marokko heeft gewoond en daardoor de Marokkaanse cultuur en taal kent. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het standpunt inneemt dat het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers belang bij het kunnen uitoefenen van zijn privéleven in Nederland.
10.4.8.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat de situatie van eiser niet te vergelijken is met de situatie die aan de orde was in het arrest van het EHRM in de zaak Udeh tegen Zwitserland, zodat er geen aanleiding bestaat hetgeen in dit arrest is overwogen bij zijn besluitvorming te betrekken. Hiertoe is redengevend dat het in de zaak Udeh tegen Zwitserland ging om familie- en gezinsleven van een vreemdeling met zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen, terwijl het in eisers geval gaat om familie- en gezinsleven tussen hem en zijn ouders en minderjarige broers en zus.
10.4.9.
Op grond van hetgeen is overwogen onder 10.4.1. tot en met 10.4.8. komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht stelt dat een gedwongen vertrek van eiser uit Nederland geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Dit wordt niet anders als eisers recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven in samenhang worden beschouwd en afgewogen tegen het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde, dat gelet op overweging 10.4.5. is gediend met eisers vertrek uit Nederland. Dit betekent voorts dat het afwijzings- en intrekkingsbesluit niet in strijd zijn met het zeventiende lid van artikel 3:86 van het Vb. Deze besluiten zijn evenmin in strijd met het twaalfde lid van artikel 3:86 van het Vb, nu verweerder bij zijn belangenafweging de in dat artikellid genoemde omstandigheden heeft betrokken. Dit betekent dat de onder 10.1. weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
11.1.
Tegen het inreisverbod heeft eiser als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
11.2.
Gelet op al hetgeen is vermeld in overweging 10.4.5. is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt stelt dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, namelijk de bescherming van de openbare orde. De stelling van eiser dat zijn delictgedrag voortkomt uit zijn zwakbegaafdheid in combinatie met een gedragsstoornis en dat hij daarvoor goed behandeld kan worden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit het PIJ-verlengingsadvies volgt dat eiser twee jaar behandeling heeft ondergaan in jji’s zonder dat dit heeft geleid tot een verlaging van zijn recidiverisico. De omstandigheid dat eiser is veroordeeld onder het jeugdstrafrecht maakt evenmin dat de dreiging die van hem uitgaat niet meer actueel is. De onder 11.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, omdat de rechtbank op 28 april 2015 heeft besloten dat eiser zich moet laten behandelen, terwijl verweerder met het bestreden besluit die behandeling om zeep helpt. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, reeds omdat het niet verlengen van eisers PIJ-maatregel niet een beslissing van verweerder is geweest, maar van de officier van justitie.
13. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder de duur van het inreisverbod ten onrechte heeft bepaald op tien jaar. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat is voldaan aan de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb vermelde voorwaarden voor oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar en verweerder op grond van paragraaf A4/2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) een inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur als vermeld in artikel 6.5a van het Vb. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat wegens bijzondere omstandigheden in afwijking hiervan een inreisverbod van kortere duur moet worden opgelegd.
Conclusies
14. Op grond van hetgeen is overwogen onder 9. tot en met 13. komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw bevoegd was het aan eiser opgelegde inreisverbod bij het bestreden besluit te handhaven en dat hij van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Om deze reden zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel 2 van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat het aan eiser opgelegde inreisverbod blijft gelden.
15. Uit de conclusies die de rechtbank heeft getrokken in overweging 5.4. en overweging 14. volgt dat het beroep tegen onderdeel 1 van het bestreden besluit niet‑ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt voor zover dat is gericht tegen het afwijzingsbesluit en het intrekkingsbesluit. Wel heeft de rechtbank de argumenten van eiser tegen die besluiten bij de beoordeling van het beroep tegen het inreisverbod betrokken.
Griffierecht en proceskosten
16. Eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder geen griffierecht aan eiser hoeft te vergoeden.
17. Nu de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, ziet zij aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen onderdeel 1 van het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen onderdeel 2 van het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt onderdeel 2 van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van onderdeel 2 van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van M. Daşdemir, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2018.
De griffier is verhinderd voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Relevante artikelen in de Vw
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van artikel 19 van de Vw kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Vw dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw, voor zover hier van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel indien hij een gemeenschapsonderdaan is, nadat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel, voor zover hier van belang, kan verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van het zevende lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van het zesde lid en artikel 8, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval hij:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
c. naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Relevante artikelen in het Vb
Op grond van artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, voor zover hier van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het derde lid bedoelde norm.
Op grond van het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, bij een verblijfsduur van minder dan 3 jaar, 1 dag.
Op grond van het negende lid van dit artikel wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen, indien de vreemdeling minderjarig is en één van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.
Op grond van het twaalfde lid van dit artikel houdt verweerder, in geval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid, bij de toepassing van de voorgaande leden in ieder geval terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
Op grond van het zeventiende lid van dit artikel wordt de aanvraag niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb, voor zover hier van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
Relevante artikelen in de Vc
Op grond van paragraaf A4/2.3. van de Vc, voor zover hier van belang, vaardigt verweerder een inreisverbod uit voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb is genoemd.
Artikel 8 van het EVRM
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.