ECLI:NL:RBDHA:2018:6240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
C/09/550738 / FA RK 18-2368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagskwesties tussen ouders van een minderjarige

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, die zonder toestemming van de vader van Engeland naar Nederland is overgebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige voor de overbrenging haar gewone verblijfplaats in Engeland had en dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over haar volgens Engels recht. De rechtbank oordeelt dat de moeder niet heeft aangetoond dat zij toestemming had van de vader voor de verhuizing naar Nederland. De rechtbank concludeert dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Engeland, waarbij de moeder verplicht wordt om haar terug te brengen. Tevens wordt de moeder veroordeeld tot betaling van een deel van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De rechtbank wijst erop dat de ouders in onderling overleg moeten proberen de teruggeleiding in de zomervakantie te laten plaatsvinden, zodat de minderjarige zich kan voorbereiden op de terugkeer.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-2368
Zaaknummer: C/09/550738
Datum beschikking: 16 mei 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 30 maart 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de vader,
wonende te [woonplaats vader] , Engeland, Groot-Brittannië,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
verblijvende te [verblijfplaats moeder] ,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief van 28 april 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief van 30 april 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator;
  • het F9-formulier van 2 mei 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 17 april 2018 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld.
Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam] ;
  • mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 18 april 2018 heeft het Mediation Bureau de rechtbank per e-mail bericht dat de mediation tussen de ouders niet is geslaagd.
Bij beschikking van 19 april 2018 is drs. Ingeborg Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Engeland en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Engeland of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De minderjarige [minderjarige] is op 2 mei 2018 – in het bijzijn van de bijzondere curator – in raadkamer gehoord.
Op 2 mei 2018 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam]
  • de bijzondere curator;
  • mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Namens de vader en namens de moeder zijn tijdens de zitting pleitnotities overgelegd.

Feiten

- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Engeland, Groot-Brittannië.
- De moeder en [minderjarige] verblijven sinds 2 augustus 2017 in Nederland.
- Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen zijn de moeder en [minderjarige] Brits burger. De vader heeft de Kosovaarse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 1 december 2017 gewend tot de Britse Centrale Autoriteit (CA) en daar om de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Groot-Brittannië verzocht. Het verzoek van de vader is op 26 januari 2018 door de Britse CA verzonden naar de Nederlandse CA. De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. 180011.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
de onmiddellijke terugkeer te gelasten van [minderjarige] naar [woonplaats vader] ,
althans naar Engeland en daarbij te bepalen dat de onmiddellijke terugkeer uiterlijk op 1 mei 2018 geschiedt dan wel op een datum en wijze die de rechtbank in goede justitie juist acht, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Engeland,
althans indien de moeder nalaat om [minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Engeland, te bevelen dat de moeder [minderjarige] op voornoemde datum dient over te dragen aan de vader, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het geldige reisdocument van [minderjarige] aan de vader dient te verstrekken teneinde terugkeer naar Engeland mogelijk te maken;
te bepalen dat de voorlopige voogdij wordt uitgesproken over [minderjarige] , waarbij de
rechtbank de instantie aanwijst die belast wordt met deze voorlopige voogdij onder bepaling dat de voorlopige voogdij eindigt op het moment van afgifte van [minderjarige] aan de vader dan wel de teruggeleiding van [minderjarige] naar Engeland;
de moeder te veroordelen in de reële proceskosten zijdens de vader, alsmede in de
kosten verband houdende met het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] door de vader naar Engeland.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag dient te worden vastgesteld wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was onmiddellijk vóór haar overbrenging naar Nederland op 2 augustus 2017.
Tussen de ouders is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Engeland had. De moeder heeft echter, onder verwijzing naar verschillende feiten en omstandigheden, gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nadien is gewijzigd van Engeland naar Nederland. De rechtbank begrijpt dat de moeder met deze stelling wil betogen dat de vader heeft ingestemd met de verhuizing van [minderjarige] naar Nederland dan wel heeft berust in het (definitieve) verblijf van [minderjarige] in Nederland. De rechtbank zal daar in het hiernavolgende verder op in gaan.
Gezag en de uitoefening hiervan
Tussen de ouders is niet in geschil dat zij naar Engels recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] . In geschil is of het gezag daadwerkelijk door de ouders gezamenlijk werd uitgeoefend op het moment van de overbrenging.
De moeder stelt dat de vader het gezag over [minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende. De moeder heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De vader had na het verbreken van de relatie geen rol van betekenis in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Noch in de dagelijkse zorg, noch in de grotere beslissingen zoals schoolkeuze, medische zaken, verzorging en opvoeding heeft de vader enig aandeel gehad. De afgelopen jaren is er bovendien nauwelijks contact geweest tussen de ouders. De [naam] ’ Court te [plaatsnaam] heeft immers op
4 september 2014 een contactverbod – zonder tijdslimiet – afgegeven waarin is opgenomen dat het contact tussen de vader en de moeder slechts door tussenkomst van advocaten kan verlopen. Gelet op het – onbeperkte – contactverbod met de moeder dat aan de vader is opgelegd kan en kon de vader niet gezamenlijk met de moeder op behoorlijke wijze het ouderlijk gezag uitoefenen. Daarnaast is in het contactverbod opgenomen dat de vader zich voor contact met [minderjarige] tot de bevoegde rechtbank dient te wenden om aldaar een verzoek in te dienen om een contactregeling te bepalen. Dit heeft de vader echter nooit gedaan. De vader heeft na het verbreken van de relatie slechts zeer sporadisch contact gehad met [minderjarige] . De vader heeft hiernaast ook nimmer financieel bijgedragen voor [minderjarige] . De vader heeft dan ook tot op heden geen enkele wezenlijke bijdrage geleverd aan de fysieke en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] of zich anderszins haar belangen aangetrokken, aldus de moeder.
De vader heeft hetgeen de moeder stelt gemotiveerd betwist.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van daadwerkelijke gezagsuitoefening door de vader hetgeen is bepaald in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937) als uitgangspunt neemt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom in dit geval hiervan moet worden afgeweken, in die zin dat voor de feitelijke uitoefening van het gezag slechts zou moeten worden bezien in hoeverre de vader [minderjarige] fysiek heeft verzorgd voorafgaande aan de overbrenging naar Nederland.
Volgens deze vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van het Verdrag niet vereist dat de gezagsdragende ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen. Van belang is dat de met het gezag belaste persoon ervan blijk heeft gegeven dat hij zich de belangen van het kind, overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht, aantrekt en deze heeft behartigd. De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Hoewel er – voor zover de rechtbank bekend – nog sprake is van het contactverbod dat de [naam] ’ Court te [plaatsnaam] op 4 september 2014 heeft afgegeven, blijkt uit de door de vader als productie 6 overgelegde WhatsApp-berichten dat de ouders in 2016 en 2017 toch regelmatig contact met elkaar hadden over [minderjarige] . De ouders maakten, zowel op initiatief van de moeder als van de vader, onder meer afspraken over (het plannen van) contactmomenten tussen [minderjarige] en haar vader. De ouders verschillen wel van mening over hoe vaak het contact daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, maar vast staat dat er in ieder geval een aantal keer (begeleide) contactmomenten zijn geweest. Hiernaast blijkt uit de WhatsApp-berichten dat de ouders contact met elkaar hadden over hoe het met (de gezondheid van) [minderjarige] gaat, wanneer zij begint met school en dat zij naar ballet zal gaan. Hierbij werden door de moeder ook regelmatig foto’s van [minderjarige] naar de vader gestuurd. Tot slot is de rechtbank ook gebleken dat de ouders via WhatsApp overlegden over bijdragen van de vader in de vorm van het kopen van kleding en cadeautjes voor [minderjarige] en het financieel bijdragen voor haar verjaardagsfeestje (waarbij de ouders het er niet over eens zijn of de man hieraan heeft bijgedragen of niet). De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande voldoende blijkt dat de vader zich de belangen van [minderjarige] aantrekt en deze heeft behartigd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezag over [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland uitoefende.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft verkregen van de vader om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen.
De moeder stelt dat de vader toestemming heeft gegeven voor de verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. De moeder heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij telefonisch juridisch advies heeft ingewonnen bij een zogenoemde ‘juridische hulplijn’, waarna zij er bewust voor heeft gekozen om zich niet tot de rechtbank te wenden voor een ‘relocation order’ maar om de vader (schriftelijke) toestemming te vragen voor de verhuizing met [minderjarige] . De moeder stelt dat zij vervolgens via WhatsApp met de vader overleg heeft gehad over de verhuisplannen en dat de vader zijn toestemming heeft gegeven voor de verhuizing. Hierbij verwijst de moeder naar screenshots van de bewuste WhatsApp-berichten tussen de ouders van 10 mei 2017 en 11 mei 2017, waarin gesproken wordt over een mogelijke verhuizing.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt. De vader stelt dat hem nimmer uitdrukkelijk door de moeder is gevraagd of zij met [minderjarige] naar Nederland kon verhuizen en ook heeft hij nimmer toestemming gegeven, ook niet toen [minderjarige] al in Nederland verbleef. Volgens de vader heeft hij (in reactie op de berichten van 10 mei 2017 en 11 mei 2017) telefonisch aan de moeder laten weten dat hij het niet eens was met de verhuizing.
De rechtbank stelt voorop dat, indien het geven van toestemming en instemming door de achterblijvende ouder in geschil is, de ouder die zich hierop beroept, in dit geval de moeder, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de vader ermee heeft ingestemd dat zij zich met [minderjarige] zou vestigen in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken, waaronder de WhatsApp-berichten van 10 mei 2017 en 11 mei 2017, niet is gebleken dat de vader (expliciet) zijn toestemming heeft verleend voor de verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. De rechtbank wijst hierbij op de volgende relevante passages uit de WhatsApp-conversatie die door de moeder als productie 10 zijn overgelegd.
De moeder heeft op 10 mei 2017 het volgende bericht naar de vader gestuurd: ‘
I may be getting offered a job in the Netherlands near to where your dad and sister live, [minderjarige] would get a free place in a private school there. Maybe for 2 years. Would you have a problem if I went?
De vader heeft hierop het volgende geantwoord:
‘I don’t know what to say is too hard for me to decide.’
‘How is she okay.’
‘Long time I haven’t see you know I really miss her.’
‘Of course I will have problems.’
‘I’m not getting to see my daughter here and you take into Nederland come on please understand me if you were in my position.’
De moeder heeft vervolgens op 11 mei 2017 aan de vader laten weten: ‘
Also I have the job interview on Sunday and if I get the job then I would like to go.
De vader heeft hierop het volgende geantwoord:

Everyone’s aloud to move forward.’
De moeder antwoord hierna op de vraag ‘
So when would you start the job’: ‘
August. But it’s not forever just 2 years, maybe 1 year. [minderjarige] would go to the private school. In all seriousness I would like her to know your dad and fikrije. Also we would come back to England a lot.’
De vader reageert hierop:

That’s you said that earlier how long after the interview if you got the job would you go to the job. So while you’re in the country I’d like to have some contacts.’
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze WhatsApp-berichten niet dat de vader op enig moment expliciet heeft aangegeven in te stemmen met de verhuizing. Uit de omstandigheid dat de vader níet uitdrukkelijk aangeeft dat hij het níet eens is met de verhuisplannen van de moeder - voor zover je dat uit deze berichten zou moeten afleiden - maar vooral aandringt op omgang met [minderjarige] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de vader instemt met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Dit geldt te meer nu de moeder zich heeft laten informeren en er dus van op de hoogte zou moeten zijn geweest dat zij een uitdrukkelijke toestemming van de vader nodig zou hebben om te kunnen gaan verhuizen met [minderjarige] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat zij op het moment dat zij met [minderjarige] naar Nederland vertrok, of op enig later moment, toestemming had van de vader voor een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Nu de overbrenging van [minderjarige] op 2 augustus 2017 heeft plaatsgevonden zonder toestemming van de met het gezag belaste vader óf vervangende toestemming van de bevoegde rechtbank, is de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nadien ook niet veranderd, zoals de moeder kennelijk betoogt.
De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder heeft aangevoerd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. De moeder heeft hierbij gesteld dat de vader het gezag niet daadwerkelijk uitoefende en dat hij (in elk geval in passieve zin) heeft ingestemd met en/of berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Volgens de moeder blijkt dit ook uit de WhatsApp-berichten tussen de vader en de moeder hierover. Na deze conversatie heeft de vader geen enkele actie ondernomen om de moeder tegen te houden, terwijl de vader wist dat het om een definitief vertrek ging. Nadat de moeder en [minderjarige] in Nederland zijn gaan wonen heeft de vader bovendien geen contact gezocht. De vader is passief gebleven en heeft aanvaard dat [minderjarige] naar Nederland verhuisde.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt.
De rechtbank verwijst voor haar oordeel betreffende de daadwerkelijke gezagsuitoefening door de vader en het ontbreken van toestemming van de vader voor een verhuizing van [minderjarige] naar Nederland naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of de vader nadien heeft toegestemd of heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland als volgt.
Berusting wordt slechts onder strenge voorwaarden aangenomen, waarbij alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking worden genomen. Hierbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf – zowel in actieve en in passieve zin – en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] voortaan in Nederland zou zijn.
De rechtbank is van oordeel dat uit de WhatsApp-berichten waar de moeder naar verwijst niet blijkt dat de vader heeft berust in een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Bovendien heeft de vader blijkens de WhatsApp-berichten die hij als productie 8 heeft overgelegd – toen de moeder en [minderjarige] al enige tijd in Nederland waren – op 10 november 2017 laten weten: ‘
Still don’t consent to her living in holland [belanghebbende] and would like to hear from my daughter’ en op 8 januari 2018: ‘
I don’t consent to her being out the country’. Daarnaast heeft de vader zich op 1 december 2017 gewend tot de Centrale Autoriteit. Dat de moeder tijdens de zitting heeft gesteld dat zij voornoemde berichten van de vader nooit heeft ontvangen omdat zij het betreffende Engelse telefoonnummer heeft laten afsluiten en sinds zij in Nederland woont een ander telefoonnummer gebruikt, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Het had immers op de weg van de moeder gelegen om haar gewijzigde telefoonnummer aan de vader bekend te maken (ter zitting heeft de moeder aangegeven dit niet te hebben gedaan), zodat de vader de moeder daadwerkelijk kon bereiken. De rechtbank is ook niet gebleken van (andere) gedragingen van de vader waaruit kan worden afgeleid dat hij heeft berust in een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader – niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de vader op enig moment heeft ingestemd of berust met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [minderjarige] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De moeder voert hiertoe het volgende aan. De moeder kan niet naar Engeland terug omdat zij in Nederland is gesetteld, samen met haar partner een huis heeft gekocht, dient te werken en haar studie dient af te ronden. Dit zou betekenen dat [minderjarige] alleen dient terug te keren naar Engeland en wordt losgerukt van haar primaire verzorger en haar sociale omgeving in Amsterdam. Dit zou voor [minderjarige] traumatisch zijn en bovendien in strijd met artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM. De vader kan [minderjarige] niet opvangen, verzorgen en opvoeden. Het is onduidelijk hoe de vader leeft en hij heeft zich in elk geval in het verleden schuldig gemaakt aan strafbare feiten – waaronder mishandeling van de moeder – en zich onttrokken aan het contact met de reclassering. De vader is bekend met het gebruik van cannabis en onverantwoordelijk gedrag, zoals rijden zonder rijbewijs met [minderjarige] in de auto. Volgens de moeder biedt de vader [minderjarige] geen veiligheid en kan hij geen verantwoordelijke vader voor haar zijn. Bovendien kent [minderjarige] haar vader niet of nauwelijks, is zij bang voor hem en geeft zij duidelijk aan dat zij haar vader niet wil zien.
De vader betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder – na gemotiveerde betwisting door de vader – niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b zich hier voordoet. De rechtbank is niet gebleken dat de moeder niet (samen met [minderjarige] ) naar Engeland terug kan keren. De moeder is in Engeland geboren en heeft daar tot ongeveer een jaar geleden gewoond, heeft daar gestudeerd en gewerkt én heeft familie en vrienden in Engeland. Ten aanzien van de stellingen van de moeder dat zij in Nederland dient te blijven in verband met werk en studie overweegt de rechtbank dat – indien dit al zo zou zijn – de moeder deze situatie zelf over zich heeft afgeroepen door zonder toestemming van de vader met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken. De moeder heeft nadat haar al bekend was dat de vader een verzoek tot teruggeleiding had gedaan bij de CA en bij de rechtbank, een huis gekocht met haar nieuwe partner. Deze handelwijze is voor rekening en risico van de moeder en maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank gaat hierbij ook voorbij aan de stelling van de moeder dat teruggeleiding in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK, nu niet vaststaat dat de moeder en [minderjarige] van elkaar zullen worden gescheiden (bij terugkeer). De rechtbank is immers van oordeel dat er voor de moeder geen belemmeringen zijn om terug te keren naar Engeland. Indien de moeder niet kan of wil terugkeren naar Engeland – omdat zij momenteel in Nederland met haar partner samenwoont en een baan heeft – dan is dat haar keuze. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de vader niet in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De omstandigheid dat er in het verleden het een en ander tussen de ouders is voorgevallen waarna de vader een contactverbod is opgelegd is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat [minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De overige beschuldigingen die de moeder richting de vader heeft geuit zijn de rechtbank niet gebleken nu de moeder deze stellingen niet met objectieve stukken heeft onderbouwd. De rechtbank acht de door de moeder overgelegde – en door de vader betwiste – (getuigen)verklaringen van familie, vrienden en kennissen hiertoe onvoldoende.
Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond(en) als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 juni 2018.
De rechtbank geeft de ouders echter wel in overweging om te proberen in onderling overleg – in crossborder mediation of met behulp van hun advocaten – af te spreken om de teruggeleiding van [minderjarige] in de zomervakantie te laten plaatsvinden, zodat [minderjarige] het huidige schooljaar in Nederland kan afmaken en zij niet (weer) met een plotselinge verandering in haar leven te maken krijgt, maar zij zich hier op kan voorbereiden.
Wijze van terugkeer
De rechtbank zal voorbij gaan aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [minderjarige] specifiek naar [woonplaats vader] – de huidige woonplaats van de vader – te gelasten.
De rechtbank overweegt dat de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst zodat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Het is niet de bedoeling van het Verdrag dat in een teruggeleidingsprocedure wordt beslist over de verblijfplaats van het kind. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de teruggeleiding naar [woonplaats vader] te gelasten en zal de teruggeleiding naar Engeland, Groot-Brittannië, gelasten.
Voorlopige voogdij
De vader heeft tijdens de zitting het verzoek ten aanzien van de voorlopige voogdij over [minderjarige] ingetrokken. De rechtbank behoeft op dit punt dan ook geen beslissing meer te nemen.
Kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem daadwerkelijk gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader stelt dat zijn kosten bestaan uit de eigen bijdrage, het griffierecht en twee keer een retourticket Engeland – Nederland.
De moeder maakt bezwaar tegen de kostenveroordeling. Hierbij stelt de moeder dat zij niet financieel draagkrachtig is om deze kosten te dragen.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] . De rechtbank ziet in de stelling van de moeder geen aanleiding om van deze bepalingen af te wijken. De rechtbank zal de moeder dan ook veroordelen in (een deel van) de door de vader gemaakte kosten, bestaande uit de eigen bijdrage van € 143,-- en het griffierecht van € 79,--. De rechtbank zal geen rekening houden met de door de vader gestelde kosten voor de retourtickets Engeland – Nederland, nu de vader deze kosten niet heeft onderbouwd.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Engeland, Groot-Brittannië, naar Engeland uiterlijk op 4 juni 2018, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Engeland en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Engeland, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 juni 2018, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Engeland;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding tot een bedrag van € 222,--;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator met ingang van 16 juni 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, H. Dragtsma en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 mei 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.