ECLI:NL:RBDHA:2018:6197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
09-808451-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrechtelijke uitspraak inzake brandstichtingen door verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere brandstichtingen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis eerder beslissingen genomen over de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten, en de vorderingen van benadeelde partijen. De verdachte weigerde een persoonlijkheidsonderzoek, waarna de rechtbank besloot hem ter observatie op te nemen in het Pieter Baan Centrum (PBC). Uit het PBC-rapport bleek dat er geen stoornis of gebrekkige ontwikkeling was vastgesteld, waaronder pyromanie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en besloot, in afwijking van eerdere beslissingen, om de verdachte volgens het jeugdstrafrecht te berechten. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 575 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte werd onmiddellijk in vrijheid gesteld, aangezien de opgelegde jeugddetentie gelijk was aan de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank heeft ook beslist dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding, en dat deze vorderingen enkel bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingediend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer strafzaken
Parketnummers: 09/808451-16; 09/817657-17 (ttg)
Datum uitspraak: 26 april 2018
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
[adres]

1.Voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 2 februari 2017, 6 april 2017 en 29 juni 2017 en, na tussenvonnis van 13 juli 2017, ter terechtzittingen van 21 september 2017, 14 december 2017, 8 februari 2018 en 26 april 2018.
Ter zitting van 26 april 2018 zijn verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Amsterdam, verschenen en gehoord. De officier van justitie, mr. M.C. Stolk, heeft gepersisteerd bij zijn vordering gedaan ter zitting van 29 juni 2017.

2.Tussenvonnis van 13 juli 2017

Bij tussenvonnis van 13 juli 2017 heeft de rechtbank – kort gezegd – :
  • de feiten 2 en 3 (parketnummer 09/808451-16) en feit 2 (parketnummer 09/817657-17) niet wettig en overtuigend bewezen verklaard en verdachte daarvan vrijgesproken;
  • de feiten 1 en 4 (parketnummer 09/808451-16) en feit 1 (parketnummer 09/817657-17) wettig en overtuigend bewezen verklaard en gekwalificeerd als “
  • de vordering van de officier van justitie tot toepassing van het jeugdstrafrecht afgewezen en bepaald dat verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht;
  • bepaald dat de benadeelde partij [belanghebbenden] niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding en dat deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, en
  • bepaald dat de benadeelde partijen [belanghebbenden] , [belanghebbenden] , [belanghebbenden] , [belanghebbenden] en [belanghebbenden] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Tot slot heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst en de stukken in handen van de officier van justitie gesteld om ten aanzien van verdachte opnieuw pro Justitia dubbel rapportage te laten opstellen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de in de voorgaande rapportages pro Justitia getrokken conclusies ongefundeerd zijn en dat de deskundigen zich te zeer hebben laten leiden door het processtandpunt van verdachte (slechts een enkele brandstichting, gepleegd uit verveling en onder invloed van alcohol). Hierbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat met een frisse blik naar de persoon van verdachte wordt gekeken. Om die reden heeft de rechtbank overwogen dat het de voorkeur verdient dat dit onderzoek wordt verricht door een psycholoog en psychiater die verdachte niet eerder hebben onderzocht, derhalve door anderen dan de opstellers van de pro Justitia rapportages van 14 maart 2017 en 30 mei 2017 (drs. M. Hulshof, psycholoog) en 17 maart 2017 en 29 mei 2017 (drs. A. Gosker en drs. R. Thomassen, beiden psychiater).
Uit de naar aanleiding van het tussenvonnis opgestelde pro Justitia rapportage van drs. A. Banaei Kashini, psychiater, van 30 augustus 2017 en van drs. M.H. Keppel, GZ- en Kinder- en Jeugdpsycholoog en drs. J.G. de Bruin, orthopedagoog, van 28 augustus 2017 blijkt dat verdachte zijn medewerking aan de onderzoeken heeft geweigerd. De deskundigen hebben geadviseerd verdachte multidisciplinair te laten onderzoeken binnen observatieafdeling ForCa.
Ter zitting van 21 september 2017 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en bevolen dat verdachte ter observatie zal worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum te Utrecht om een onderzoek in te stellen naar zijn geestvermogens. Gelet op het standpunt dat de rechtbank had ingenomen bij tussenvonnis omtrent de toepassing van het volwassenenstrafrecht is niet gekozen voor de ForCa maar voor het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (PBC).
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van de volgende stukken:
  • pro Justitia rapportage van het PBC van 9 maart 2018, opgesteld en ondertekend door drs. M.D. Beijer-Holtman, GZ-psycholoog en drs. H.C. Went, psychiater (hierna: PBC-rapportage);
  • zesde Perspectiefplan van De Hartelborgt van 24 april 2018, opgesteld door N. Amiabel en ondertekend door drs. M. van Genabeek, directeur (hierna: het Perspectiefplan).
Op grond van artikel 358 van het Wetboek van Strafvordering dient een vonnis, op straffe van nietigheid, de beslissing van de rechtbank te bevatten over de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten, de strafbaarheid van verdachte en de oplegging van een straf of maatregel (artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering). Dit brengt met zich mee dat de beslissingen in voornoemd tussenvonnis over de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten, de toepassing van het volwassenenstrafrecht en de vorderingen van de benadeelde partijen slechts een voorlopig karakter dragen.
Ter zitting van 26 april 2018 hebben de officier van justitie en de verdediging gesteld de beslissingen in het tussenvonnis niet opnieuw aan de orde te willen stellen, met uitzondering van de beslissing tot toepassing van het volwassenenstrafrecht. De in het tussenvonnis genomen beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten en de vorderingen van de benadeelde partijen, kunnen dan ook in dit eindvonnis als herhaald en ingelast worden beschouwd.

3.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten. De rechtbank verwijst daarbij naar de inhoud van de PBC-rapportage waaruit blijkt dat geen uitspraak kan worden gedaan over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Aangezien geen zicht is verkregen op zijn drijfveren voor het stichten van brand, kan niet worden vastgesteld dat de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, die voldoende intelligent wordt geacht en over normen en waarden beschikt, van invloed is geweest op het plegen van de feiten. De rechtbank acht verdachte derhalve volledig toerekeningsvatbaar.

4.Toepassing jeugdstrafrecht

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering tot toepassing van het jeugdstrafrecht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepersisteerd bij het eerder door de verdediging ingenomen standpunt dat verdachte als jeugdige dient te worden berecht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de inhoud van het advies van het PBC tot toepassing van het jeugdstrafrecht ziet de rechtbank aanleiding haar tussenbeslissing tot berechting van verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te herzien.
Uit de PBC-rapportage blijkt dat verdachte psychologisch gezien op een emotioneel jonger niveau functioneert dan zijn kalenderleeftijd en dat sprake is van een onvoldoende uitgerijpte identiteitsontwikkeling (bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling), hetgeen zich uit in een passieve houding (gemakzuchtig) en een vermijdende copingstijl. Hierdoor is verdachte onvoldoende in staat om richting te geven aan zijn leven (richting- en identiteitsloosheid). Verdachte komt in het contact jonger over dan zijn kalenderleeftijd en lijkt moeite te hebben met het inschatten van de risico’s van zijn eigen handelen. Een pedagogische aanpak wordt mogelijk geacht omdat verdachte nog actief deelneemt aan het gezin van herkomst en continuering van scholing noodzakelijk is om zijn intelligentie te stimuleren. Daarnaast is geen sprake van contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals een justitiële voorgeschiedenis, psychopathische trekken, criminele levensstijl of pedagogische onmogelijkheden.
Gelet op de persoon van verdachte zal de rechtbank verdachte dan ook, anders dan reeds bij tussenvonnis is bepaald, volgens het jeugdstrafrecht berechten.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering tot oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat aan de formele vereisten voor oplegging van de PIJ-maatregel is voldaan. Bij verdachte is sprake van een stoornis van de geestvermogens (pyromanie) op basis van de PBC-rapportage, waaruit blijkt dat hij voldoet aan meerdere criteria voor de DSM-5 classificatie voor pyromanie. De omstandigheid dat twee criteria (spanning of affectieve opwinding voorafgaand aan de brandstichting en lustgevoelens, voldoening of opluchting tijdens de brandstichting of de nasleep daarvan) niet te onderzoeken zijn, doet hieraan volgens de officier van justitie, verwijzend naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 22 februari 2018, niet af. Immers, op basis van het dossier kan geconcludeerd worden dat ook aan deze criteria is voldaan. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar de omstandigheid dat verdachte deelnam aan een “Pyro”-WhatsAppgroep, het sturen van foto’s en filmpjes van branden door verdachte aan vrienden, het gaan kijken naar branden, het veelvuldig contact hebben met vrienden nadat een brand heeft plaatsgevonden en de verklaringen van getuigen dat verdachte het leuk vond om zippo’s bij zich te dragen en naar branden te kijken.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, afhankelijk van de beslissing tot toepassing van het jeugd- of volwassenenstrafrecht, bepleit een jeugddetentie of gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest, met daarbij een voorwaardelijk deel met reclasseringstoezicht.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd
Verdachte heeft in een periode van twee maanden drie auto’s in brand gestoken. Brandstichting is een zeer ernstig feit, met name vanwege de verstrekkende gevolgen die het met zich mee kan brengen. De door verdachte aangestoken branden hebben gevaar veroorzaakt voor nabijgelegen auto’s en een nabijgelegen winkelcentrum (boven de parkeergarage waar die Ford Taunus geparkeerd stond), bedrijfspand en woning. Door brand te stichten nabij een woning heeft verdachte ook gevaar veroorzaakt voor de aanwezige bewoners. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, zonder rekening te houden met de levens en goederen van anderen, tot zijn daden is gekomen. Voor de gedupeerden hebben de branden veel schade, overlast en frustratie veroorzaakt. Ook voor de maatschappij geeft dit soort feiten veel onrust en gevoelens van onveiligheid, hetgeen ook is gebleken uit de aandacht in de media.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit de PBC-rapportage blijkt – kort gezegd – het volgende.
De persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, die een gemiddelde intelligentie heeft, is vanwege zijn leeftijd, te weten 19 jaren ten tijde van het onderzoek, nog in volle gang. Hierdoor kan geen persoonlijkheidsstoornis worden gediagnosticeerd en kan evenmin gesproken worden van een gebrekkige ontwikkeling. Zoals hiervoor reeds is overwogen bij de beoordeling van de toeppassing van het jeugdstrafrecht (4.3) is bij verdachte wel sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, hetgeen zich uit in een passieve houding (gemakzuchtig) en een vermijdende copingstijl, waardoor hij onvoldoende in staat is om richting te geven aan zijn leven (richting- en identiteitsloosheid). Daarnaast heeft verdachte problemen met het herkennen en benoemen van emoties.
De diagnose pyromanie kan niet worden gesteld, maar ook niet worden uitgesloten. Verdachte voldoet aan meerdere criteria van de DSM-5 classificatie voor pyromanie, te weten het meerdere malen opzettelijk brandstichten, interesse en nieuwsgierigheid naar vuur (hetgeen onder meer blijkt uit zijn actieve deelname aan een “Pyro”-WhatsAppgroep) en de vaststelling dat de brandstichtingen niet zijn gepleegd vanuit een politieke ideologie, wraakneming of gedragsstoornis. Niet geheel uitgesloten is dat verdachte de branden heeft gesticht onder invloed van imperatieve hallucinaties, te weten stemmen in het hoofd die opdracht geven. Eventuele invloed van alcohol is onvoldoende om de diagnose pyromanie te verwerpen. Twee criteria van de DSM-5 classificatie voor pyromanie waaraan moet worden voldaan, zijn bij verdachte niet te onderzoeken omdat geen zicht is op zijn drijfveren voor het stichten van brand. Mogelijk komt zijn gedrag voort uit een roep om aandacht (van zijn ouders) of een poging om bij een groep te horen. Niet vastgesteld kan worden dat verdachte spanning of affectieve opwinding voorafgaand aan de brandstichtingen heeft ervaren aangezien de contacten binnen de “Pyro”-WhatsAppgroep vooral na de branden hebben plaatsgevonden, er geen getuigen zijn die enige opwinding bij verdachte hebben beschreven voorafgaand aan de brandstichtingen en verdachte bij het afgaan van het brandalarm binnen het PBC geen enkele blijk gaf van opwinding of interesse. Evenmin kan worden vastgesteld of verdachte lustgevoelens, voldoening of opluchting heeft ervaren tijdens de brandstichtingen of tijdens de nasleep daarvan. Verdachte heeft dit zelf ontkend maar wordt, gezien zijn proceshouding, niet beschouwd als een betrouwbare bron.
Bij verdachte zijn voorts geen aanwijzingen gevonden voor een psychiatrische stoornis in engere zin, in het bijzonder niet voor een psychotische stoornis. De verklaring van verdachte dat hij tijdens het politieverhoor het verhaal over het horen van stemmen heeft verzonnen, is aannemelijk. Gezien verdachte zijn vermijdende copingstijl lijkt dit voor hem een gemakkelijke uitweg te zijn geweest uit een hachelijke situatie. Omdat informatie over het functioneren van verdachte vlak voor zijn aanhouding ontbreekt, kan niet worden uitgesloten dat sprake is geweest van een kortdurende psychotische ontregeling (mede) als gevolg van de invloed van cannabis.
De eerder bij verdachte gestelde diagnose ADHD kan niet worden bevestigd, maar ook niet worden uitgesloten op basis van de geobserveerde gedragingen. Voor een stoornis in het autismespectrum zijn geen aanwijzingen. Evenmin zijn er aanwijzingen voor misbruik of afhankelijkheid van alcohol en cannabis.
Aangezien niet kan worden vastgesteld dat de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte van invloed is geweest op het stichten van brand, kan het recidivegevaar niet worden beoordeeld en is geen strafadvies gegeven.
Uit het Perspectiefplan blijkt dat verdachte deelneemt aan het HAVO examentraject voor de vakken Nederlands, Engels, Aardrijkskunde en Geschiedenis en dat hij contact heeft met een YIP coach die hem gaat helpen bij zijn resocialisatie (school, werk en financiën).
De straf
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de PBC-rapportage kan worden geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van de brandstichtingen geen sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, waaronder pyromanie. Uit de rapportage blijkt dat de informatie uit het strafdossier, zoals door de officier van justitie naar voren is gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat wel degelijk sprake is van pyromanie, is meegenomen bij de beoordeling van de criteria voor de DSM-5 classificatie voor pyromanie. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat de deskundigen ook op basis van deze informatie hebben vastgesteld dat geen sprake is van pyromanie, welke conclusie de rechtbank overneemt. Dit brengt met zich mee dat niet aan de wettelijke vereisten is voldaan voor oplegging van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel.
Gezien de ernst van de feiten acht de rechtbank een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest (545 dagen) passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke jeugddetentie opleggen voor de duur van 30 dagen, met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een eventuele behandelverplichting en deelname aan het HAVO-eindexamen, om recidive te voorkomen en de positieve (school)ontwikkeling te stimuleren.
Voorlopige hechtenis
Gezien de omstandigheid dat de op te leggen onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal de rechtbank de voorlopige hechtenis opheffen en de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte bevelen.

6.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

7.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem bij dagvaarding met parketnummer 09/808451-16 onder 2 en 3 en de hem bij dagvaarding met parketnummer 09/8176567-17 onder 2 (ttg) ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de hem bij dagvaarding met parketnummer 09/808451-16 onder 1 en 4 en de hem bij dagvaarding met parketnummer 09/817657-17 onder 1 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van parketnummer 09/808451-16, feit 1 en parketnummer 09/817657-17 feit 1 (ttg)
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, meermalen gepleegd
ten aanzien van parketnummer 09/808451-16, feit 4
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is
verklaart het bewezene strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
wijst toede vordering van de officier van justitie tot
toepassing van het jeugdstrafrecht;
veroordeelt verdachte tot:
jeugddetentie voor de duur van 575 (vijfhonderdvijfenzeventig) dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot 30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 jaren onder de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de reclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich uiterlijk op woensdag 2 mei 2018 om 12.00 uur zal melden bij Reclassering Nederland, afdeling jongvolwassenen (Bezuidenhoutseweg 179, 2594 AH Den Haag) en zich daarna gedurende de proeftijd zal blijven melden zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd, indien de reclassering dit noodzakelijk acht, onder behandeling zal stellen van een zorginstelling op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven;
- zich zal inzetten voor en deelnemen aan het HAVO-eindexamen (schooljaar 2017/2018);
geeft opdracht aan Reclassering Nederland, afdeling jongvolwassenen, om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
heft op de voorlopige hechtenis en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte (apart geminuteerd);
bepaalt dat de benadeelde partij [belanghebbenden] niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding en dat deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partijen [belanghebbenden] , [belanghebbenden] , [belanghebbenden] , [belanghebbenden] en [belanghebbenden] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Koekman, rechter, voorzitter,
mr. H.A.G. Nijman, rechter,
en mr. M.C. Bruining, rechter,
tevens allen kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Huisman, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2018.