In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Koerdische afkomst uit Irak. De eiser had op 4 februari 2018 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij met de dood werd bedreigd door de vader van zijn partner, die een invloedrijk lid is van de Koerdische Democratische Partij (KDP). De rechtbank heeft de zaak behandeld in enkelvoudige kamer en het beroep van de eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk met de dood werd bedreigd door zijn schoonvader. De rechtbank wees op de inconsistenties in de verklaringen van de eiser, zoals het feit dat hij niet had vermeld dat zijn vader aanwezig was tijdens een inval in zijn huis, en de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen over de situatie van zijn moeder na de inval. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de bedreigingen die hij ontving van de vader van zijn partner objectief verifieerbaar waren.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de overgelegde foto’s en artikelen over de militaire rang van de vader van zijn partner niet voldoende waren om de vrees van de eiser te onderbouwen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofwaardig waren, maar dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk was.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, in aanwezigheid van griffier mr. A.A. Dijk. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.