De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet aangegeven wanneer en wat partijen ten aanzien van de wijziging van de woonplaats van [minderjarige 1] van Duitsland naar Nederland precies met elkaar hebben besproken.
Ter zitting heeft de vader hierover verklaard dat hij op 20 oktober 2016 met het broertje van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , in Nederland was en dat hij hem op 23 oktober 2016 bij de moeder in Duitsland heeft teruggebracht. Ongeveer twee maanden later heeft de moeder hem gevraagd om [minderjarige 1] op te halen. Volgens vader zou de moeder altijd hebben gezegd dat het beter was dat één kind bij hem was en één kind bij haar. De vader wilde liever met zijn allen samen zijn, maar dat ging niet.
De door de vader overgelegde verklaring van oma vaderszijde is onvoldoende om de door de vader gestelde afspraak met de moeder over de verblijfplaats van [minderjarige 1] te ondersteunen.
In de door de vader overgelegde verklaring van de oma vaderszijde is vermeld dat de vader [minderjarige 1] vóór 19 december 2016, met het oog op de viering van het Sveti Nikola-feest in Nederland bij de moeder heeft opgehaald. In januari 2017 zijn de vader en [minderjarige 1] weer naar Duitsland teruggekeerd. Op 11 februari 2017 is [minderjarige 1] door de vader en de moeder bij de oma vaderszijde gebracht en is [minderjarige 1] daar achtergebleven. Volgens de oma vaderszijde zijn er afspraken gemaakt dat één kind ( [minderjarige 1] of [minderjarige 2] ) bij de moeder zou blijven en één kind bij de oma vaderszijde, maar over wanneer de ouders deze afspraak zouden hebben gemaakt, en wat een en ander omtrent het verblijf van [minderjarige 1] in Nederland concreet is afgesproken, wordt niets vermeld. Ook de vader heeft niet toegelicht wanneer en hoe de ouders de afspraak zouden hebben gemaakt. Omdat de door de vader gestelde afspraak een scheiding betekent tussen [minderjarige 1] en zijn broers [minderjarige 2] en [minderjarige 3] had het wel in de rede gelegen dat partijen hierover iets met elkaar zouden hebben besproken.
De rechtbank acht de stelling van de vader dat partijen hebben afgesproken dat [minderjarige 1] voortaan zijn hoofdverblijf bij hem zou hebben dan ook onvoldoende onderbouwd en bovendien onaannemelijk. Temeer omdat uit de brief van [naam 2] voldoende blijkt dat de moeder in maart 2017 verwachtte dat [minderjarige 1] zou terugkomen in Duitsland.
De vader heeft zijn stelling dat de moeder niet voor de drie kinderen tegelijk kon zorgen en dat daarom de afspraak werd gemaakt dat hij [minderjarige 1] bij hem en zijn moeder in Nederland zou mogen houden, evenmin nader onderbouwd.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, onvoldoende heeft aangetoond dat de moeder toestemming aan hem heeft gegeven om [minderjarige 1] na 11 februari 2017 definitief in Nederland te houden. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland vanaf omstreeks eind februari 2017 – zijnde enkele weken na 11 februari 2017 – is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Duits recht, zodat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.