ECLI:NL:RBDHA:2018:5995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
C09/545714 / C09/549682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot teruggeleiding van een kind naar de moeder in Duitsland en voorlopige voogdij in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2018 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De moeder, wonende in Duitsland, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar kind, [minderjarige 1], die door de vader in Nederland werd vastgehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Duitsland was, en dat de vader de moeder niet de toestemming heeft gegeven om het kind in Nederland te houden. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelastte de terugkeer van [minderjarige 1] naar Duitsland uiterlijk op 3 april 2018, waarbij de vader verplicht werd om het kind terug te brengen of, indien hij dit nalaat, de benodigde reisdocumenten aan de moeder te overhandigen. Tevens werd de vader veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De rechtbank heeft ook een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] uitgesproken, teneinde de ontwikkeling van het kind te waarborgen en de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De ouders werden verwezen naar cross-border mediation om tot een oplossing te komen voor de omgang met de kinderen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-22 / JE RK 18-549
Zaaknummer: C/09/545714 / C/09/549681
Datum beschikking: 14 maart 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 5 januari 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoekster] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] , Duitsland,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • faxberichten d.d. 15 en 16 januari 2018, van de zijde van de vader;
- een F9-formulier d.d. 1 februari 2018 met stukken van de zijde van de moeder;
- het verweerschrift;
- het verslag van de bijzondere curator d.d. 18 februari 2018.
Op 16 januari 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [naam 1] tolk in de Servische taal, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van
[naam 1] , tolk in de Servische taal. Voorts waren namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) aanwezig: [naam 1] en [naam 1] .
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediationtraject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 16 januari 2018 van deze rechtbank is drs. J.A.M. Hendriks benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige [minderjarige 1] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige 1] zelf aan over een eventueel verblijf in Duitsland en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige 1] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige 1] de gevolgen van het verblijf in Duitsland of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige 1] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige 1] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Bij voormeld verslag van 18 februari 2018 heeft de bijzondere curator de vragen beantwoord.
Op 28 februari 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [naam 1] tolk in de Servische taal, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van [naam 1] , tolk in de Servische taal, alsmede de bijzondere curator. Voorts was namens de raad aanwezig: [naam 1]

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van het na te melden kind te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van dat kind vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader het kind dient terug te brengen naar Duitsland, dan wel – indien de vader nalaat het kind terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader het kind met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij het kind zelf mee terug kan nemen naar Duitsland, met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken. De vader verzoekt zelfstandig een kostenveroordeling.

Feiten

- Partijen zijn op [datum] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de beide kinderen uit.
- Bij de moeder verblijft ook een derde kind van haar:
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum]
- De ouders hebben in de periode van 2011 tot medio 2015 met de (drie) kinderen in Nederland gewoond; daarna zijn zij naar [woonplaats moeder] , Duitsland, verhuisd.
- In juli 2016 hebben de ouders [minderjarige 2] naar oma vaderszijde in [woonplaats] gebracht om bij haar te verblijven.
- Op 20 oktober 2016 is de vader uit Duitsland vertrokken om ook bij oma vaderszijde te gaan wonen.
- Op 23 oktober 2016 heeft de vader [minderjarige 2] teruggebracht bij de moeder in Duitsland.
- Op 1 november 2016 heeft de moeder bij de Duitse politie aangifte jegens de vader gedaan van op 20 oktober 2016 gepleegd huiselijk geweld (productie 3 bij het verzoekschrift).
- Sinds 11 april 2017 verblijft de moeder met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een Frauenhaus op een voor de vader geheime plek.
- Sinds 4 juli 2017 is [minderjarige 1] , evenals de vader, ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] . [minderjarige 1] verblijft thans samen met de vader bij de oma vaderszijde in [woonplaats] .
- Bij besluit van 9 oktober 2017 van het Familiengericht van het Ambtsgericht [woonplaats moeder] (productie 5 bij het verzoekschrift) is het
Aufenthaltbestimmungsrecht(beslissingsbevoegdheid over de verblijfplaats) over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder toegewezen.
- Bij besluit van 6 oktober 2017 van het Familiengericht van het Ambtsgericht [woonplaats moeder] (productie 6 bij het verzoekschrift) is bepaald dat [minderjarige 1] onverwijld aan de moeder dient te worden overgedragen.
- De vader heeft de Nederlandse en de Servische nationaliteit, de moeder heeft de
Servische nationaliteit en [minderjarige 1] heeft (in elk geval) de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft de zaak niet aangemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij voornoemde beschikking van 16 januari 2018 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats en ouderlijk gezag
In geschil is wat als de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] moet worden beschouwd. Volgens de moeder is de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Duitsland gelegen. De vader en de moeder hebben samen besloten om in juni 2015 met hun gezin van Nederland naar [woonplaats moeder] , Duitsland, te verhuizen. [minderjarige 1] stond in Duitsland ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens en ging daar naar school, aldus de moeder.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland is. De vader heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
[minderjarige 1] is in Nederland geboren, heeft na zijn geboorte ruim drie jaar in Nederland gewoond en heeft ook na de verhuizing naar Duitsland regelmatig voor een periode van ongeveer vier maanden in Nederland verbleven. Op 20 oktober 2016 heeft de vader besloten Duitsland te verlaten en naar Nederland terug te keren. Hij is ingetrokken bij zijn moeder, waar op dat moment (sedert juli 2016) ook [minderjarige 2] verbleef. Op 23 oktober 2016 is [minderjarige 2] door de vader bij de moeder teruggebracht. Op verzoek van de moeder heeft de vader [minderjarige 1] op 16 december 2016 bij de moeder opgehaald. Sindsdien verblijft [minderjarige 1] bij de oma vaderszijde in Nederland. Op 13 januari 2017 is de vader, op verzoek van de moeder, met [minderjarige 1] teruggekeerd naar de moeder in Duitsland, maar op 11 februari 2017 hebben de vader en de moeder [minderjarige 1] weer bij de oma vaderszijde gebracht. Na een ruzie met de moeder in april 2017 heeft de vader definitief besloten om niet langer bij de moeder in Duitsland te blijven en heeft hij zich gevestigd bij oma vaderszijde, waar [minderjarige 1] op dat moment al verbleef.
De vader heeft op basis van het voorgaande betoogd dat [minderjarige 1] de meeste binding heeft met Nederland. Hij is op 7 oktober 2012 in Nederland geboren en heeft vanaf zijn geboorte tot het vertrek van het gezin naar Duitsland gedurende drie jaren onafgebroken in Nederland heeft gewoond. Sinds de inschrijving in [woonplaats moeder] heeft [minderjarige 1] formeel anderhalf jaar (van 24 juni 2015 tot 16 december 2016) in Duitsland gewoond, maar feitelijk verbleef [minderjarige 1] in die periode verschillende keren voor langere duur (telkens circa vier maanden) bij de oma vaderszijde in Nederland. Na 16 december 2016 heeft [minderjarige 1] slechts voor een periode van enkele weken in Duitsland verbleven. Na 11 februari 2017 is [minderjarige 1] niet meer in Duitsland geweest.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is de persoon of zijn of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] medio juni 2015 is gewijzigd van Nederland naar Duitsland. De ouders hebben er toen, in verband met de uitdrukkelijke wens van de moeder, voor gekozen om met hun hele gezin te verhuizen naar Duitsland. Van belang acht de rechtbank dat meteen na de verhuizing het hele gezin daadwerkelijk in [woonplaats moeder] , Duitsland, is ingeschreven en dat zij daar gezamenlijk een huis bewoonden. Voorts heeft de moeder vanaf de verhuizing van het gezin in Duitsland gewerkt en ging [minderjarige 1] in Duitsland naar de Kindergarten. De familie van de moeder is in Duitsland woonachtig. [minderjarige 1] gebruikt blijkens het rapport van de bijzondere curator (onder meer) Duitse woorden. Weliswaar logeerden de kinderen waaronder [minderjarige 1] ook regelmatig bij hun oma in [woonplaats] , maar het centrum van hun bestaan was bij de ouders in Duitsland.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor de overbrenging naar / achterhouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats had in Duitsland.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder aan de vader toestemming heeft gegeven om [minderjarige 1] in Nederland te houden.
De vader stelt dat hij in december 2016 die toestemming van de moeder heeft gekregen. Volgens hem gebeurde het met grote regelmaat dat [minderjarige 2] of [minderjarige 1] afwisselend – soms maanden achtereen – bij de oma vaderszijde verbleven, omdat de moeder aangaf de verzorging en opvoeding van drie kinderen tegelijkertijd niet aan te kunnen. Volgens de vader hebben de ouders, nadat hij de moeder heeft verlaten, de afspraak gemaakt dat één kind ( [minderjarige 1] of [minderjarige 2] ) bij hem zou blijven en één kind bij de moeder. Ter staving van zijn stelling heeft de vader een schriftelijke verklaring van 13 februari 2018 van de oma vaderszijde overgelegd (productie 4 bij het verweerschrift).
De moeder betwist hetgeen de vader stelt. Zij heeft naar voren gebracht dat in oktober 2016 tussen de ouders een geweldsincident heeft plaatsgevonden, waarvan zij op 1 november 2016 aangifte heeft gedaan bij de Duitse politie. Zij heeft gesteld dat de vader met [minderjarige 1] op 11 februari 2017 gedurende één tot twee weken met de vader bij de oma vaderszijde zou gaan logeren, om vervolgens naar Duitsland terug te keren. De kinderen logeerden afzonderlijk van elkaar, ook toen het gezin nog in Nederland woonde, regelmatig een korte periode bij de oma vaderszijde, maar zeker geen maanden aaneengesloten. De moeder ontkent dat zij met de vader een afspraak heeft gemaakt dat één van de kinderen bij haar zou blijven en het andere kind bij de vader.
Ter staving van het voorgaande heeft de moeder een brief van 11 april 2017 van [naam 1] , werkzaam bij de Sociale Dienst van [woonplaats moeder] overgelegd (productie 4 bij het verzoekschrift). Uit deze brief blijkt dat [naam 2] op 17 maart 2017 een bezoek bracht aan de moeder. Omdat de vader toevallig ook in de woning aanwezig was ving de moeder [naam 2] beneden op. De moeder verklaarde dat het rustig was, dat de vader meestal in de weekends naar [woonplaats moeder] komt om de kinderen te bezoeken en dat een incident zoals in oktober 2016 niet meer is voorgevallen. Op 31 maart 2017 heeft de moeder [naam 2] in zijn kantoor bezocht. Twee van de drie kinderen wachtten in de auto op haar. De moeder was overstuur en huilde. Zij vertelde [naam 2] dat de vader haar tiranniseert, haar doen en laten volgt en dat zij door hem wordt gecontroleerd wanneer zij uit haar werk naar huis komt. Sinds een week verbleef de vader weer in de echtelijke woning in [woonplaats moeder] . De moeder zei dat zij met haar twee kinderen naar een opvanghuis (Frauenhaus) wilde. [minderjarige 1] was enige weken voordien door de vader meegenomen naar zijn moeder, naar [woonplaats] . De moeder wist niet of en wanneer hij [minderjarige 1] weer naar [woonplaats moeder] zou brengen, aldus de brief.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het voorgaande blijkt dat de vader stelt dat de ouders in december 2016 afspraken hebben gemaakt op grond waarvan [minderjarige 1] van de moeder na 11 februari 2017 in Nederland mocht blijven, terwijl de moeder stelt dat was afgesproken dat de vader [minderjarige 1] enkele weken na 11 februari 2017 naar Duitsland zou terugbrengen.
De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet aangegeven wanneer en wat partijen ten aanzien van de wijziging van de woonplaats van [minderjarige 1] van Duitsland naar Nederland precies met elkaar hebben besproken.
Ter zitting heeft de vader hierover verklaard dat hij op 20 oktober 2016 met het broertje van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , in Nederland was en dat hij hem op 23 oktober 2016 bij de moeder in Duitsland heeft teruggebracht. Ongeveer twee maanden later heeft de moeder hem gevraagd om [minderjarige 1] op te halen. Volgens vader zou de moeder altijd hebben gezegd dat het beter was dat één kind bij hem was en één kind bij haar. De vader wilde liever met zijn allen samen zijn, maar dat ging niet.
De door de vader overgelegde verklaring van oma vaderszijde is onvoldoende om de door de vader gestelde afspraak met de moeder over de verblijfplaats van [minderjarige 1] te ondersteunen.
In de door de vader overgelegde verklaring van de oma vaderszijde is vermeld dat de vader [minderjarige 1] vóór 19 december 2016, met het oog op de viering van het Sveti Nikola-feest in Nederland bij de moeder heeft opgehaald. In januari 2017 zijn de vader en [minderjarige 1] weer naar Duitsland teruggekeerd. Op 11 februari 2017 is [minderjarige 1] door de vader en de moeder bij de oma vaderszijde gebracht en is [minderjarige 1] daar achtergebleven. Volgens de oma vaderszijde zijn er afspraken gemaakt dat één kind ( [minderjarige 1] of [minderjarige 2] ) bij de moeder zou blijven en één kind bij de oma vaderszijde, maar over wanneer de ouders deze afspraak zouden hebben gemaakt, en wat een en ander omtrent het verblijf van [minderjarige 1] in Nederland concreet is afgesproken, wordt niets vermeld. Ook de vader heeft niet toegelicht wanneer en hoe de ouders de afspraak zouden hebben gemaakt. Omdat de door de vader gestelde afspraak een scheiding betekent tussen [minderjarige 1] en zijn broers [minderjarige 2] en [minderjarige 3] had het wel in de rede gelegen dat partijen hierover iets met elkaar zouden hebben besproken.
De rechtbank acht de stelling van de vader dat partijen hebben afgesproken dat [minderjarige 1] voortaan zijn hoofdverblijf bij hem zou hebben dan ook onvoldoende onderbouwd en bovendien onaannemelijk. Temeer omdat uit de brief van [naam 2] voldoende blijkt dat de moeder in maart 2017 verwachtte dat [minderjarige 1] zou terugkomen in Duitsland.
De vader heeft zijn stelling dat de moeder niet voor de drie kinderen tegelijk kon zorgen en dat daarom de afspraak werd gemaakt dat hij [minderjarige 1] bij hem en zijn moeder in Nederland zou mogen houden, evenmin nader onderbouwd.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, onvoldoende heeft aangetoond dat de moeder toestemming aan hem heeft gegeven om [minderjarige 1] na 11 februari 2017 definitief in Nederland te houden. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland vanaf omstreeks eind februari 2017 – zijnde enkele weken na 11 februari 2017 – is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Duits recht, zodat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
De rechtbank acht het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat reeds eerder dan eind februari 2017 en in het bijzonder al op 16 december 2016 sprake was van verblijf van [minderjarige 1] in Nederland, zoals de vader heeft gesteld. Immers, toen was [minderjarige 1] in Nederland voor de viering van een Servische feestdag en hij is met de vader in januari 2017 weer naar Duitsland teruggekeerd. Vervolgens is hij in februari 2017 met de vader naar Nederland gegaan en heeft de vader hem vervolgens in Nederland achtergehouden. Het beroep van de vader op artikel 12 lid 2 van het Verdrag derhalve geen doel. [minderjarige 1] verbleef ten tijde van de indiening van het verzoekschrift – 5 januari 2018 – nog geen jaar in Nederland en daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige 1] in Nederland is geworteld. In beginsel dient de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft naar voren gebracht dat [minderjarige 1] door de moeder werd geslagen, dat de moeder zeer waarschijnlijk de opvoeding en verzorging van drie kinderen ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) niet alleen aankan en dat zij [minderjarige 1] zal verwaarlozen. De vader sluit daarnaast niet uit dat de moeder [minderjarige 1] , wanneer zij hem eenmaal weer bij zich heeft, weer terug zal brengen naar Nederland, dan wel dat zij hem aan een ander afgeeft. De vader meent vervolgens dat de moeder weinig inzicht heeft in de gevoelens en beleving van een kind van de leeftijd van [minderjarige 1] en verwijst naar een voorval op 16 juni 2017, waarbij de moeder, verkleed in een burka, een poging heeft gedaan om [minderjarige 1] met zich mee terug te nemen naar Duitsland. De moeder is toen door de politie meegenomen en [minderjarige 1] is van dat gebeuren ernstig geschrokken. Bovendien meent de vader dat bij terugkeer van [minderjarige 1] naar de moeder het contact tussen hem en [minderjarige 1] zal worden verbroken.
De moeder betwist [minderjarige 1] te hebben geslagen. Bij de verzorging en opvoeding van de kinderen krijgt zij nu al hulp via het Jugendamt en die hulp zal voortduren. Aan de omgangsregeling van de vader met [minderjarige 1] , waarbij de vader elk weekend contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kon hebben, werd door haar uitvoering gegeven tot het moment dat de vader [minderjarige 1] in Nederland hield. De moeder heeft verklaard dat zij het contact van de vader met [minderjarige 1] ook in de toekomst niet zal frustreren. Zij acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij contact met zijn vader heeft en is bereid om zo nodig hulp te vragen voor voortzetting van dat contact.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Uit de door de moeder overgelegde brief van [naam 2] blijkt niet dat bij de moeder thuis sprake is van een onveilige situatie, in elk geval niet sinds de ouders niet meer samenleven. Ook in wat [minderjarige 1] zelf bij de bijzondere curator naar voren heeft gebracht blijkt niet dat zijn veiligheid in het geding is. De rechtbank betrekt hierin voorts dat de moeder thans nog in het Frauenhaus in [woonplaats moeder] verblijft en in het vrijwillige kader hulpverlening vanuit het Jugendambt ontvangt.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 3 april 2018.
Voorlopige beschermende maatregel
De raad heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij zich ernstig zorgen maakt over de ontwikkeling van [minderjarige 1] , die reeds lange tijd – op het moment van de behandeling van deze procedure ter zitting al meer dan een jaar – bij de vader in Nederland heeft verbleven zonder dat hij contact met de moeder had. Tijdens de onderhavige procedure heeft ten kantore van de raad een begeleid contact plaatsgevonden tussen de moeder en [minderjarige 1] . Hoewel bij [minderjarige 1] vervreemding van de moeder is ontstaan – in het begin verliep het contact wat ongemakkelijk – voelde [minderjarige 1] zich wat later wel op zijn gemak bij de moeder. Tijdens dat contact is gebleken dat [minderjarige 1] de moeder bij haar voornaam noemt en niet goed meer lijkt te weten dat zij zijn “echte” moeder is. [minderjarige 1] communiceerde in drie verschillende talen met de moeder, maar in al die talen was bij hem de grammatica niet goed ontwikkeld. De raad is gebleken dat [minderjarige 1] zijn moeder (die hij [naam moeder] noemt) en zijn broertje [minderjarige 2] enorm mist en dat hij denkt dat de moeder boos op hem is.
De raad maakt zich daarnaast zorgen om de in Duitsland verblijvende [minderjarige 2] die al lange tijd geen contact heeft met zijn vader en, gelet op de slechte communicatie van de ouders met elkaar, van zijn vader zal vervreemden. Gelet op de verstoorde relatie tussen de ouders acht de raad de kans gering dat zij, zonder inmenging van derden (via het Duitse Jugendamt of door tussenkomst van hulpverlening in Nederland) als ouders voor de beide kinderen hun verantwoordelijkheid zullen nemen in het onderhouden van contact van beide kinderen met beide ouders. De raad meent dat een in Nederland uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdijmaatregel met betrekking tot [minderjarige 1] , waarbij wordt gewerkt aan verbetering van de communicatie tussen de ouders om in elk geval het contact van de beide kinderen met de beide ouders te waarborgen, een oplossing kan bieden. Mediation zou daarbij een hulpmiddel kunnen zijn. Wanneer de rechtbank beslist dat [minderjarige 1] naar Duitsland zal terugkeren kan de in Nederland gestarte hulpverlening worden overgedragen naar de daartoe meest gerede instantie in Duitsland.
De bijzondere curator heeft zich bij hetgeen de raad naar voren heeft gebracht aangesloten. Zij verwijst naar de inhoud van haar verslag van 18 februari 2018 waarin hetgeen de raad ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de situatie van [minderjarige 1] wordt bevestigd. Volgens de bijzondere curator is [minderjarige 1] in verwarring over zijn afkomst, zijn familiale banden en het land waarin hij woont en kan [minderjarige 1] zich bovendien grammaticaal moeilijk uitdrukken. De taalontwikkeling van [minderjarige 1] is vermengd door verschillende talen. [minderjarige 1] is een leuk, lief en enthousiast, maar ook een verward en verdrietig kind. De bijzondere curator acht de situatie van [minderjarige 1] zorgwekkend.
Ter zitting hebben beide ouders verklaard bereid te zijn om in cross-bordermediation met elkaar in gesprek te gaan over het contact van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met beide ouders. De rechtbank zal de ouders daartoe verwijzen.
Op grond van artikel 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis) kunnen met betrekking tot personen of goederen die zich in een lidstaat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen worden genomen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens die verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen. Volgens lid 2 van artikel 20 Brussel II bis houden de genomen maatregelen op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.
Nu [minderjarige 1] zich in Nederland bevindt acht de rechtbank zich bevoegd tot het treffen van een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 20 Brussel II bis.
De rechtbank is met de raad voor de kinderbescherming en de bijzondere curator van oordeel dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Tussen de ouders is sprake van een door hun ernstig verstoorde onderlinge communicatie waardoor [minderjarige 1] maar ook zijn broertje [minderjarige 2] , beiden nog zeer jong, een heel jaar lang verstoken zijn gebleven van contact met de andere ouder. [minderjarige 1] is nu nog in Nederland en heeft gedurende meer dan een jaar uitsluitend contact met zijn vader gehad. Hij kent zijn moeder nauwelijks meer en zal, zoals hiervoor is beslist, op 3 april 2018 naar de moeder terugkeren. De rechtbank acht het noodzakelijk dat continuïteit en veiligheid in de contacten van [minderjarige 1] met de beide ouders wordt gewaarborgd. Bovendien acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige 1] dat de overdracht van [minderjarige 1] naar de moeder op een voor hem verantwoorde wijze plaatsvindt. De ouders worden niet in staat geacht dit gezamenlijk op een voor [minderjarige 1] veilige manier tot stand te brengen.
Gelet op het voorgaande bestaat bij de rechtbank een ernstig vermoeden dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Zij is dan ook van oordeel dat overeenkomstig artikel 1:257 juncto 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ambtshalve, voor de duur van ten hoogste drie maanden, [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht van de hierna te noemen gecertificeerde instelling dient te worden gesteld, zulks teneinde een acute en ernstige bedreiging voor [minderjarige 1] weg te nemen. De gecertificeerde instelling dient met name het contact van [minderjarige 1] met zijn beide ouders te waarborgen en toe te zien op een veilige overdracht van [minderjarige 1] aan de moeder en ook zorg te dragen voor de overdracht van de hulpverlening in Nederland aan een daartoe gerede instantie in Duitsland. De rechtbank beslist als volgt.
Kosten
De moeder heeft ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering verzocht de vader te veroordelen in de volgende door haar gemaakte kosten:
€ 196,00 eigen bijdrage bij de toevoeging;
€ 79,00 griffierechten;
€ 104,10 reiskosten naar Nederland voor de regiezitting;
€ 208,20 nog te maken reiskosten naar Nederland voor ophalen [minderjarige 1] .
Voorts heeft de moeder een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer verzocht voor de kosten die zij heeft moeten maken om naar Nederland te komen voor de behandeling van de zaak bij de meervoudige kamer. De rechtbank begroot deze kosten op 2 x 225 kilometer x
€ 0,19 = € 85,50.
De vader voert verweer. Hij heeft gesteld dat de kosten onvoldoende zijn gespecificeerd en dat hij niet over de middelen beschikt om de moeder de door haar gemaakte kosten te vergoeden. Bovendien meent de vader dat de moeder er zelf debet aan is dat de huidige situatie is ontstaan.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de vader worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder de door haar gemaakte kosten voldoende gespecificeerd en onderbouwd. De moeder verzoekt eveneens te bepalen dat de vader de kosten van de terugkeer van [minderjarige 1] voor zijn rekening dient te nemen. Dit verzoek is gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet toewijsbaar.
Het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de proceskosten, zal – nu hij in het ongelijk wordt gesteld – worden afgewezen.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
naar Duitsland uiterlijk op 3 april 2018, waarbij de vader [minderjarige 1] dient terug te brengen naar Duitsland, en beveelt, indien de vader nalaat [minderjarige 1] terug te brengen naar Duitsland, dat de vader [minderjarige 1] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 3 april 2018, opdat de moeder [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar Duitsland;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 464,60 (zegge: vierhonderd vierenzestig euro en zestig cent) als de vader [minderjarige 1] naar Duitsland terugbrengt en van € 672,80 (zegge: zeshonderd tweeënzeventig euro en tachtig cent) als de vader [minderjarige 1] niet naar Duitsland terugbrengt;
wijst ter zake van de teruggeleiding het meer of anders verzochte af;
verwijst de ouders voor het starten van cross-bordermediation naar het mediationbureau van het Centrum voor Internationale Kinderontvoering te Hilversum;
stelt [minderjarige 1] voornoemd van 14 maart 2018 tot 14 juni 2018 voorlopig onder toezicht van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.A.M. Hendriks met ingang van 14 april 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, N.B. Verkleij en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.