In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag terecht had afgewezen. De eiser, geboren in 1988, had verklaard homoseksueel te zijn en had zijn asielaanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging in Iran vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank concludeerde echter dat de verklaringen van de eiser over zijn seksuele geaardheid ongeloofwaardig waren. De staatssecretaris had gemotiveerd dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn proces van zelfacceptatie en onvoldoende inzicht had gegeven in zijn persoonlijke ervaringen en emoties met betrekking tot zijn homoseksualiteit. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de eiser onvoldoende concreet had verklaard over zijn relaties in Iran en dat hij geen kennis had van de LHBT-gemeenschap in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag standhield. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het beoordelen van asielaanvragen op basis van seksuele geaardheid, vooral in landen waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel is.