ECLI:NL:RBDHA:2018:5896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
20 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 11265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen legesbedrag voor verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft eiseres, een Pakistaanse nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het legesbedrag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De rechtbank Den Haag heeft op 24 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard. Eiseres had een aanvraag ingediend op 14 oktober 2016 en had hiervoor € 622,00 aan leges betaald. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had het bezwaar van eiseres tegen de hoogte van het legesbedrag kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de kostendekkendheid voldoende had gemotiveerd en dat er geen strijd was met artikel 10 van de Single Permit-richtlijn. Eiseres voerde aan dat er geen bewijs was dat het legesbedrag de werkelijke kosten overstijgt, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende inzicht had gegeven in de kostenopbouw van de legesbedragen. De rechtbank concludeerde dat het legesbedrag evenredig was en dat er geen aanleiding was om het bezwaar van eiseres te horen, aangezien het kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres bericht dat hij voornemens is om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ te verstrekken. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar ingediend tegen de hoogte van het legesbedrag.
Bij besluit van 3 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres, die de Pakistaanse nationaliteit bezit, heeft op 14 oktober 2016 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”. Eiseres heeft voor de behandeling van deze aanvraag € 622,00 aan leges betaald. Verweerder heeft de aanvraag ingewilligd. De gemachtigde van eiseres heeft vervolgens bezwaar ingediend tegen de hoogte van het legesbedrag dat voor haar aanvraag moest worden betaald.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar tegen de hoogte van de leges ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het legesbedrag voor het zoekjaar hoogopgeleiden evenredig is in de zin van artikel 10 van de Single Permit-richtlijn (Richtlijn 2011/98/EU, hierna: de Richtlijn). Verder heeft verweerder in het bestreden besluit de volgende uitleg gegeven over de wijze waarop de afgelopen jaren de hoogte van de leges in het reguliere vreemdelingenrecht is bepaald. Het uitgangspunt is dat de leges zoveel mogelijk kostendekkend zijn. Kruissubsidiëring is daarbij geoorloofd, maar de totale opbrengst mag niet hoger zijn dan de totale door te belasten kosten. Voor de invoering van de Wet Modern Migratiebeleid in 2013 werden er driejaarlijks metingen uitgevoerd naar onder meer de daadwerkelijke kostprijs van aanvragen. In de jaren na de invoering van deze wet - de jaren 2014, 2015 en 2016 – is gebleken dat door het grillige verloop van de instroom het haast onmogelijk was om representatieve en toekomstbestendige kostprijzen vast te stellen. Hierdoor is een disbalans in de berekening opgetreden en is deze berekening niet meer representatief. Verweerder heeft daarom in 2017 een analyse uitgevoerd om alsnog de legeskostprijs te bepalen, maar er is nog geen materiaal voorhanden om de nieuwe kostprijs te onderbouwen. Het is daarom op dit moment niet opportuun om het legestarief aan te passen. Gelet op het vorenstaande, stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat het onderhavige legestarief de legeskostprijs overstijgt.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe samengevat weergegeven het volgende aan. Ten aanzien van de kostendekkendheid stelt eiseres dat het bij gebrek aan cijfers onvermijdelijk is dat er geen aanwijzingen zijn dat het legestarief de kosten overstijgt. Waar het om gaat is dat er evenmin aanwijzingen zijn dat het tarief lager is dan de kosten. Eiseres wijst er op dat de bewijslast om dit aan te tonen op verweerder rust. Eiseres verwijst in dit kader naar enkele rechtbankuitspraken waarin vorenstaande wordt bevestigd. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte stelt dat het legesbedrag voor het zoekjaar hoogopgeleiden evenredig zou zijn in de zin van artikel 10 van de Richtlijn. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard; verweerder had haar moeten horen.
4. Eiseres heeft bij brief van 6 februari 2018 gewezen op een persbericht van 7 december 2017 waarin staat dat de Europese Commissie Nederland oproept om de tarieven voor verblijfsvergunningen voor ingezetenen van derde landen te herzien, waarbij de Commissie onder meer verwijst naar de uitvoering van de Richtlijn. Eiseres verzoekt de rechtbank om verweerder de correspondentie in het kader van deze infractieprocedure te laten overleggen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Verweerder heeft in het verweerschrift terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:85. In de procedure die tot deze Afdelingsuitspraak heeft geleid had verweerder een uitleg over de kostprijsberekening van leges gegeven die grotendeels overeenkomt met de uitleg die verweerder heeft gegeven in de onderhavige zaak. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak bepaald dat verweerder met deze uitleg voldoende inzicht heeft gegeven ten aanzien van de kostenopbouw van de legesbedragen, de vaststelling van legestarieven, de wijze waarop de legesbedragen gerelateerd zijn aan de behandeling van de aanvragen en de vraag waarom het nog niet mogelijk is gebleken om afdoende representatieve en toekomstbestendige kostprijzen te berekenen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de kostendekkendheid voldoende heeft gemotiveerd.
5.2
Wat betreft het betoog dat het legesbedrag niet evenredig zou zijn in de zin van artikel 10 van de Richtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 10 van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten in voorkomend geval van de aanvragers vergoedingen kunnen verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn. Verder staat in dit artikel dat de hoogte van dergelijke vergoedingen evenredig is en gebaseerd kan worden op de feitelijke diensten die voor de verwerking van de aanvraag en de verstrekking van de vergunning werden geleverd. Onder 5.1 is reeds uiteengezet dat verweerder het besluit ten aanzien van de kostendekkendheid afdoende heeft gemotiveerd. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het legesbedrag evenredig is. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiseres de vergunning heeft aangevraagd ten behoeve van een economisch doel, namelijk het vinden van werk. Verweerder heeft verder ter zitting toegelicht dat het legesbedrag voor het zoekjaar voor hoogopgeleiden tussen de legesbedragen voor kennismigranten enerzijds en studenten anderzijds, inzit. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het legesbedrag van €622,00 niet evenredig is, is de rechtbank van oordeel dat het legesbedrag niet in strijd is met artikel 10 van de Richtlijn.
5.3
Verweerder heeft te kennen gegeven ernstige bezwaren te hebben tegen het in het geding brengen van de correspondentie in de voornoemde infractieprocedure, nu het om strikt vertrouwelijke stukken gaat die verweerder zonder raadpleging van de Europese Commissie niet openbaar mag maken. De rechtbank overweegt in dit verband dat de infractieprocedure zich in de beginfase bevindt, zodat nog geen sprake is van een conclusie van de Europese Commissie ten aanzien van de evenredigheid van de leges voor verblijfsvergunningen in Nederland. Daarnaast is er geen reden om aan te nemen dat verweerder in de infractieprocedure een ander standpunt inneemt dan in de onderhavige procedure. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder op te dragen deze stukken in het geding te brengen.
5.4
Ten aanzien van het betoog dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht hoeft verweerder iemand die bezwaar heeft gemaakt niet te horen als er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres dan ook kennelijk ongegrond mogen verklaren.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.