ECLI:NL:RBDHA:2018:5719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese dochter wegens onvoldoende bewijs van familierechtelijke band

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een Eritrese eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn dochter. De rechtbank oordeelde dat niet is aangetoond wie de moeder is van de dochter van eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een mvv voor zijn dochter, geboren in 2004, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank overwoog dat de overgelegde documenten, waaronder een doopakte, niet voldoende bewijs boden voor de familierechtelijke band tussen de moeder en het kind. De rechtbank stelde vast dat de gestelde moeder niet in staat was om naar een Nederlandse ambassade in een ander land af te reizen voor DNA-onderzoek, wat door de staatssecretaris was aangeboden. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de gestelde moeder niet naar de ambassade kon reizen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Tzegai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 1 oktober 2015 heeft eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd ten behoeve van zijn dochter [dochter], geboren op [geboortedatum] 2004.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat onvoldoende is komen vast te staan dat de gestelde achterblijvende ouder daadwerkelijk de moeder van [dochter] is en voorts dat zij toestemming heeft gegeven voor het vertrek van [dochter] naar Nederland. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in bezwaar weliswaar een doopakte is overgelegd maar dat dit geen document is dat is uitgegeven door de Eritrese autoriteiten en hieruit daarom niet blijkt wie de ouders zijn van [dochter]. Nu de gestelde gezinsband evenmin door middel van DNA-onderzoek kan worden vastgesteld, kan de verklaring van de gestelde moeder dat zij instemt met het vertrek van [dochter] naar Nederland niet tot het door eiser gewenste resultaat leiden.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat met de overgelegde stukken voldoende aangetoond is dat de gestelde moeder, [gestelde moeder], de moeder is van [dochter]. Daarbij wijst eiser erop dat [gestelde moeder] op 15 september 2016 een affidavit heeft ondertekend, waarop het ID-nummer van haar is vermeld. Nu deze affidavit ook door een medewerker van het Nederlandse consulaat is ondertekend mag er van worden uitgegaan dat het consulaat deze documenten heeft geverifieerd. Ook heeft eiser een toestemmingsverklaring, een kopie van de identiteitskaart van [gestelde moeder] en de doopakte van [dochter] overgelegd. Daarbij merkt eiser op dat de gestelde moeder niet over een identiteitskaart met een handtekening beschikt. Verder voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
3.1
Bij brief van 21 september 2017 heeft eiser aangegeven dat zowel [dochter] als haar moeder inmiddels wel in staat zijn om DNA-materiaal af te staan. Bij brief van 2 maart 2018 heeft eiser nadere stukken ingediend, namelijk e-mails die de gemachtigde van eiser naar het Nederlandse consulaat in Asmara heeft verzonden, een nieuwe toestemmingsverklaring en foto’s waarop te zien is dat de gestelde moeder van [dochter] de toestemmingsverklaring ondertekent. Ook heeft eiser op dezelfde datum een USB-stick bij de rechtbank afgeleverd waarop de bewegende beelden van voornoemde foto’s te zien zijn.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is aangetoond dat [gestelde moeder] daadwerkelijk de moeder is van [dochter]. Hiertoe is van belang dat de overgelegde stukken niet kunnen leiden tot de vaststelling hiervan. Weliswaar heeft eiser in bezwaar een doopakte overgelegd, maar hieraan kan niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht nu dit geen document is dat is uitgegeven door de Eritrese autoriteiten. Ten aanzien van de overige documenten die zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat deze documenten zien op de identiteit van de gestelde moeder en het geven van toestemming voor het vertrek van [dochter] naar Nederland, maar dat hieruit ook niet blijkt dat [gestelde moeder] daadwerkelijk de biologische moeder is van [dochter]. Hetgeen is aangevoerd ten aanzien van deze stukken, behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.2
Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat er sprake is van bewijsnood. De rechtbank overweegt dat daargelaten de vraag of er sprake is van bewijsnood ten aanzien van het vaststellen van de familierechtelijke band tussen de moeder en het kind door middel van officiële documenten, verweerder meermalen heeft aangeboden om hiertoe DNA-onderzoek te verrichten. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat dit onderzoek niet in Eritrea kan plaatsvinden, maar dat de moeder daarvoor naar de Nederlandse ambassade in Soedan of Ethiopië dient af te reizen. Namens eiser is verklaard dat de gestelde moeder enkel naar het consulaat in Asmara kan afreizen; zij is niet in staat om naar een Nederlandse ambassade in een ander land af te reizen. Eiser heeft dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd.
4.3
Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in bezwaar geen stukken zijn overgelegd waarmee de familierechtelijke band tussen [dochter] en haar moeder kan worden aangetoond. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van horen in bezwaar.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.