ECLI:NL:RBDHA:2018:5716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
NL18.1604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel in het kader van een opvolgende asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, geboren in 1983 en van onbekende nationaliteit, had op 31 maart 2017 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk was voor zijn asielverzoek. Eiser heeft vervolgens op 15 november 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarvoor hij een verblijfsvergunning kreeg met ingang van die datum. Eiser was van mening dat de vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn eerste aanvraag, 31 maart 2017, verleend had moeten worden.

De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet had gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de vergunning op 15 november 2017 was vastgesteld. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat als een vreemdeling geen opvolgende asielaanvraag indient, maar verzoekt om een eerdere aanvraag alsnog in te willigen, verweerder op dat verzoek moet beslissen. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte niet had gereageerd op het verzoek van eiser om de ingangsdatum te corrigeren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Dit betekent dat de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 15 november 2017 blijft bestaan, maar dat de rechtbank de staatssecretaris heeft verzocht om de ingangsdatum te heroverwegen. De rechtbank oordeelde verder dat de huidige situatie mede te wijten was aan het handelen van eiser, die niet in het eerste land van binnenkomst een asielverzoek had ingediend, maar was doorgereisd naar andere lidstaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

[naam] , geboren op [geboortedag] 1983 en van onbekende nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Schreuder).

ProcesverloopBij besluit van 19 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 15 november 2017, geldig tot 15 juni 2022.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 24 januari 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 april 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ter beoordeling staat of verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan eiser terecht met ingang van 15 november 2017 (de datum van de opvolgende asielaanvraag) heeft verleend.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft op 31 maart 2017 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 juli 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk is voor het asielverzoek. Het beroep van eiser hiertegen is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 17 augustus 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak op 24 augustus 2017 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 september 2017 (201706869/1) is dit hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Het voornemen van verweerder om eiser over te dragen aan Roemenië op 13 oktober 2017 is kenbaar gemaakt op 10 oktober 2017. Op 9 en 11 oktober 2017 hebben de Roemeense autoriteiten medegedeeld dat zij zich niet verantwoordelijk achten nu de Duitse autoriteiten eiser niet tijdig hebben overgedragen binnen de daarvoor geldende overdrachtstermijn, die liep tot 9 juni 2017. Gelet hierop heeft eiser op 15 november 2017 een tweede asielaanvraag ingediend. Bij bestreden besluit is eiser door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met als ingangsdatum 15 november 2017. Tegen deze ingangsdatum heeft hij beroep ingediend.
Ingangsdatum verblijfsvergunning
4. Naar de mening van eiser had de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 verleend moeten worden met ingang van de datum waarop de eerste asielaanvraag is ingediend, dus op 31 maart 2017. Verweerder heeft hem destijds ten onrechte niet erkend als vluchteling. De grondslag voor verlening van de verblijfsvergunning is het feit dat eiser een staatloze Palestijn uit Syrië is. Deze informatie was al bekend toen eiser op 31 maart 2017 een asielaanvraag indiende. Ook is eiser van mening dat artikel 44, tweede lid, Vw 2000 niet in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum dan die van de opvolgende aanvraag. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:1540). Ter zitting heeft eiser nog gewezen op rechtsoverweging 41 van het arrest in de zaak A. en S. tegen Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ-EU) van 12 april 2018 (ECLI:EU:C:2018:248).
5. In dit geval betreft het geschil uitsluitend de ingangsdatum van de verleende vergunning en niet de grond voor verlening. Eiser heeft belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep omdat de ingangsdatum bepalend is voor het moment waarop aanspraak ontstaat op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
6. Artikel 44, tweede lid, Vw 2000 vermeldt:
Indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, wordt ingewilligd, wordt deze verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
De rechtbank acht dit in overeenstemming met de door het HvJ-EU gegeven uitleg in rechtsoverweging 41 van het arrest A. en S. tegen Nederland.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom voor de ingangsdatum van 15 november 2017 is gekozen, anders dan dat hieruit valt af te leiden dat dit de datum is van de tweede asielaanvraag van eiser. Deze tweede asielaanvraag was nodig vanwege de gang van zaken in de eerste asielprocedure, waaruit volgt dat verweerder de asielaanvraag niet in behandeling hoefde te nemen. Uiteindelijk bleek een succesvolle Dublinoverdracht van eiser aan Roemenië op 13 oktober 2017 niet mogelijk. Desgevraagd heeft verweerder in reactie op de brief van de rechtbank van 24 april 2018 in het verweerschrift van 30 april 2018 aangegeven dat geen vergunningverlening kan volgen vanaf de datum van de eerste asielaanvraag, omdat ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw 2000 een verblijfsvergunning niet eerder wordt verleend dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Dat eiser eerder al een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, doet volgens verweerder aan dit uitgangspunt geen afbreuk. Die eerdere aanvraag is immers terecht niet in behandeling genomen, aangezien een ander land verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, wat met de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2017 in rechte is komen vast te staan.
8. Voorts is naar de mening van verweerder van een verzoek om terug te komen op dit eerdere besluit – hetgeen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) onder omstandigheden zou kunnen leiden tot verlening met een eerdere ingangsdatum – geen sprake. De enkele opmerking in de ingediende correcties en aanvullingen: “De datum asielaanvraag was 31 maart 2017 en niet 15 november 2017” kan niet als een zodanig verzoek om terug te komen op een eerder besluit worden aangemerkt, aldus verweerder.
9. Ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw 2000 wordt, indien de asielaanvraag leidt tot inwilliging, de verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Gelet hierop zou het besluit om eiser vergunning te verlenen per 15 november 2017 juist zijn. Deze conclusie kan anders luiden, als het asielverzoek van 15 november 2017 tevens een verzoek behelst om terug te komen op het eerdere besluit om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen.
10. Eiser stelt dat van een dergelijk herzieningsverzoek steeds sprake is geweest en dat dat ook het uitgangspunt van verweerder was voorafgaand aan indiening van de opvolgende aanvraag. Uit de telefoonnotitie van 13 november 2017 – vóór de opvolgende asielaanvraag, zodat deze notitie moet zien op de eerste asielaanvraag – blijkt immers dat een Dublinmedewerker van verweerder eisers gemachtigde heeft bericht dat zijn asielaanvraag verder zal worden behandeld in de algemene asielprocedure, dat het claimverzoek dat in het kader van de Dublinverordening is ingediend bij de autoriteiten van Roemenië uiteindelijk is afgewezen en dat eiser wordt verzocht zich te melden in AC Ter Apel voor het indienen van een nieuwe asielaanvraag, nu de oude procedure reeds is afgesloten.
Verder wijst eiser op de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 18 januari 2018, waarin hij expliciet aangeeft: "
De datum asielaanvraag was 31 maart 2017 en niet 15 november 2017".
11. De rechtbank stelt vast dat eiser geen formulier Model 35-O Kennisgeving tweede of volgende asielaanvraag is ingediend, waarbij verweerder uitdrukkelijk om een bestuurlijke heroverweging is gevraagd vanwege de ingangsdatum. In plaats daarvan heeft eiser een formulier Model 35-H Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Met een formulier Model 35-O zou eiser de IND hebben kunnen laten weten dat hij opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wilde indienen, gevolgd door een formele opvolgende asielaanvraag, waarbij hij verweerder uitdrukkelijk om een bestuurlijke heroverweging gevraagd zou kunnen hebben vanwege de ingangsdatum. De rechtbank ziet geen aanleiding om reeds hieruit te concluderen dat eiser niet om herziening heeft gevraagd. In het geval van eiser is sprake van een specifieke gang van zaken na het afketsen van de Dublintransfer naar Roemenië. Ook verweerder heeft niet de procedure gevolgd waarbij eiser een formulier M35-O moet indienen, gevolgd door een formele opvolgende asielaanvraag. In plaats daarvan is voor de tweede keer een eerste asielprocedure doorlopen.
12. De rechtbank stelt vast dat uit de telefoonnotitie van 13 november 2017 onduidelijkheid blijkt over de te volgen procedure. Enerzijds meldt verweerder immers dat de asielprocedure verder wordt behandeld, anderzijds blijkt daaruit duidelijk dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend – terwijl daaraan wordt toegevoegd dat de reden daarvoor is dat de voorgaande procedure (administratief) al is afgesloten.
Hoewel door eiser niet uitdrukkelijk om bestuurlijke heroverweging is gevraagd vanwege de ingangsdatum, heeft hij wel expliciet verzocht om de datum van zijn asielaanvraag te corrigeren in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat ten tijde van deze correcties wel duidelijk was dat eiser een eerdere ingangsdatum wenste, maar dat hij vooral gericht was op inwilliging van de aanvraag en niet direct stil stond bij de mogelijkheid om om herziening van het eerste besluit te verzoeken.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de door eiser ingediende en hiervoor geciteerde correcties en aanvullingen had kunnen en behoren af te leiden dat hij een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum wilde dan die van zijn opvolgende asielaanvraag. Nu artikel 44, tweede lid, Vw 2000 dat uitsluit, had verweerder dit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs behoren op te vatten als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen.
12. De Afdeling heeft bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) overwogen dat als een vreemdeling geen opvolgende asielaanvraag indient maar in plaats daarvan betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht vanaf de datum van die eerdere aanvraag moet worden ingewilligd, verweerder op dat verzoek moet beslissen. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit gezien het voorgaande ten onrechte niet gedaan. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
15. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb in stand moeten worden gelaten.
16. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat uit rechtsoverweging 4.8 van voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 volgt dat ook bij verzoeken om terug te komen op een eerder in rechte onaantastbaar besluit, het rechtszekerheidsbeginsel een belangrijke rol speelt. Verweerder zal derhalve niet snel overgaan tot verlening van een vergunning met terugwerkende kracht. Een situatie waarin dit aan de orde zou kunnen zijn, is die waarin moet worden geoordeeld dat het eerdere besluit onrechtmatig was en dat dit al ten tijde van die eerdere procedure had kunnen en wellicht ook had moeten zijn onderkend, maar de rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat een zodanige situatie zich in dit geval niet voordoet.
17. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de huidige situatie, waarin verweerder vanwege de uiteindelijke weigering van Roemenië om eiser in het kader van de Dublinverordening terug te nemen de verantwoordelijkheid voor het asielverzoek heeft moeten overnemen, eerst is ontstaan na afronding van de eerste asielprocedure, waarbij de verantwoordelijkheid van Roemenië voor eisers asielverzoek juist in rechte was komen vast te staan. Daarnaast valt de huidige situatie mede te wijten aan het handelen van eiser. Gebleken is immers dat hij niet in het eerste land van binnenkomst van de lidstaten bij de Dublinverordening een asielverzoek heeft ingediend, maar dat eiser is vervolgens is doorgereisd naar andere lidstaten. Zo blijkt uit de Eurodac-gegevens dat hij staat geregistreerd in Luxemburg, Duitsland, Roemenië en Griekenland. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat eiser aan dergelijke gedragingen geen recht kan ontlenen op een verlening van een vergunning asiel met een eerdere ingangsdatum.
18. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf de datum van de eerdere asielaanvraag, te weten 31 maart 2017, te verlenen. Nu verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog afdoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat tot bestuurlijke heroverweging van de ingangsdatum van de verleende asielvergunning, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb in stand te laten.
19. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
20. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel