In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Poolse Unieburger, wiens verblijfsdocument was ingetrokken. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, dat haar recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 maart 2018 had opgeschort. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd dat zij rechtmatig in Nederland verbleef en dat zij niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld voor de aanspraak op bijstand.
De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster sinds 1 maart 2018 geen inkomen had en zich in een financiële noodsituatie bevond. Echter, het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat verzoekster niet rechtmatig in Nederland verbleef, was nog niet ongedaan gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet kon aantonen dat zij de uitkomst van de vreemdelingrechtelijke beroepsprocedure in Nederland mocht afwachten, wat noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor bijstand.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder Unieburgers aanspraak kunnen maken op bijstand in Nederland, vooral in het licht van de gemaakte voorbehouden door Nederland met betrekking tot het Europees Verdrag betreffende Sociale en Medische Bijstand (EVSMB).