In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, geboren op een onbekende datum en van Ivoriaanse nationaliteit. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Agayev, was in bewaring gesteld op 10 april 2018 op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring werd opgeheven op 17 april 2018, waarna de eiser beroep instelde tegen de bewaring. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 april 2018, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich liet vertegenwoordigen door mr. Y. ten Cate.
De rechtbank heeft overwogen of de gronden voor de bewaring juist zijn en of deze gronden de maatregel kunnen dragen. De rechtbank concludeert dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan de overdracht zal onttrekken, omdat hij geen medewerking verleent aan de overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel in beginsel kunnen dragen, ondanks de betwisting van de eiser dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De rechtbank stelt vast dat de eiser tijdens vertrekgesprekken en het gehoor voorafgaand aan de maatregel heeft verklaard niet mee te zullen werken aan de overdracht. De rechtbank volgt de eiser niet in zijn stelling dat de maatregel niet gerechtvaardigd is, en concludeert dat de gronden voor de maatregel ook daadwerkelijk kunnen dragen. De uitspraak is digitaal ondertekend en bekendgemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.