Overwegingen
1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van [B.V. X] (de BV). Voor zijn werkzaamheden voor de BV was aan eiser een personenauto ter beschikking gesteld. Het gaat daarbij om een [autotype] met een cataloguswaarde van € 67.586.
2. Eiser is uitgenodigd om vóór 1 april 2014 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 in te dienen. Op 2 juni 2014 heeft verweerder hem daaraan herinnerd. Op 19 september 2014 heeft verweerder eiser een aanmaning gezonden waarin is vermeld dat de aangifte uiterlijk 3 oktober 2014 moest worden ingediend. Op 25 oktober 2016 heeft eiser de aangifte ingediend en daarbij voor het jaar 2013 een verzamelinkomen aangegeven van € 214 negatief, bestaande uit een resultaat uit overige werkzaamheden van € 40.000, verminderd met € 20.000 kosten, en inkomsten uit eigen woning van € 20.214 negatief.
3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het verzamelinkomen vastgesteld op € 39.682, bestaande uit € 43.000 loon uit dienstbetrekking, een bijtelling van € 16.896 voor privégebruik van de auto en inkomsten uit eigen woning van € 20.214 negatief. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eiser bij daartoe strekkende beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 4.920 en € 1.221 belastingrente in rekening gebracht.
4. In geschil is of de door eiser van de BV ontvangen arbeidsvergoeding kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden of als loon uit dienstbetrekking, of daarop kosten van verwerving in aftrek kunnen worden gebracht en of de bijtelling voor privégebruik auto terecht is toegepast.
5. Vaststaat dat eiser voor de BV, waarvan hij enig aandeelhouder is, werkzaamheden heeft verricht, zodat artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) toepassing vindt. Op grond van deze bepaling dient de arbeidsvergoeding te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Nu sprake is van loon, is voor aftrek van kosten geen ruimte. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
6. Indien aan een werknemer ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt, op grond van artikel 13bis, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet LB, het voordeel gesteld op 25 procent van de waarde van de auto. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het voordeel gesteld op nihil als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Op grond van het negende lid van dit artikel wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het privégebruik verschuldigd is.
7. Tot de stukken behoren overzichten met betrekking tot het gebruik van de auto. Daaruit blijkt echter niet dat het privégebruik van de auto in het onderhavige jaar minder was dan 500 kilometer. Verweerder heeft dus terecht de bijtelling voor privégebruik toegepast. Tot de stukken behoort voorts een kopie van een door de BV aan eiser uitgereikte nota ter grootte van € 991 voor het huren van de auto gedurende de periode van 16 februari 2013 tot en met 20 februari 2013. Deze nota is gedagtekend 20 februari 2013. Tot de gedingstukken behoort ook een kopie van een nota van 31 december 2013 waarmee de BV aan eiser € 11.514 in rekening brengt voor het huren van de auto gedurende de periode van 1 september tot en met 31 december 2013. Eiser heeft gesteld dat ter voldoening van deze nota’s een boeking in rekening-courant heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat deze boeking niet traceerbaar is. Eiser heeft zijn stelling dat de nota’s in rekening-courant zijn geboekt echter niet met enig bescheid onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze nota’s heeft betaald dan wel dat deze, al dan niet via een boeking in rekening-courant, op andere wijze te zijnen laste zijn gekomen. De bedragen van deze nota’s kunnen daarom niet als vergoeding voor het privégebruik op de bijtelling in mindering worden gebracht. Ook in zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
8. Tegen de verzuimboete heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Vaststaat dat eiser de aangifte niet tijdig heeft ingediend en, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, was dit voor wat betreft de aangiften voor de jaren 2010, 2011 en 2012 ook het geval. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een stelselmatig verzuim. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 21, zesde lid, onderdeel b, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft verweerder eiser daarom terecht een verzuimboete opgelegd ter grootte van het wettelijk maximum van € 4.920. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden geven tot matiging van de boete zijn gesteld noch gebleken.
10. Tegen de belastingrente heeft eiser evenmin afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die op onjuiste wijze of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.