ECLI:NL:RBDHA:2018:5345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van een bedrag op het belastbaar inkomen uit werk en woning in het kader van persoonsgebonden budget

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2018, is in geschil of een bedrag van € 16.934 in aftrek kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van eiser over het jaar 2014. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.J.E. Stout, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die hem was opgelegd door de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 64.432, waarvan een deel voortkwam uit een vergoeding voor zorg verleend aan zijn zoon, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen.

Tijdens de zitting op 20 april 2018 werd duidelijk dat de zoon van eiser in 2015 een terugbetalingsverplichting had gekregen van het zorgkantoor, wat leidde tot de vraag of dit bedrag in aftrek kon worden gebracht op het inkomen van eiser. De rechtbank overwoog dat de verplichting tot betaling pas ontstond toen de zoon eiser aansprakelijk stelde, en dat eiser niet had aangetoond dat deze verplichting eerder bestond of redelijkerwijs kon worden voorzien. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als het bedrag voor aftrek in aanmerking zou komen, dit pas in 2015 zou kunnen zijn, en niet in 2014.

Eiser voerde aan dat een besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 5 augustus 2009 ten onrechte niet werd toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de fiscale behandeling van het resultaat uit een werkzaamheid wezenlijk verschilt van die van loon uit dienstbetrekking. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 mei 2018, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/8176

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van4 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: mr. J.J.E. Stout),

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 oktober 2017 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.
Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Aan de zoon van eiser, [zoon] (de zoon), is over het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 42.445. Van dit pgb is tegenover het zorgkantoor € 33.401 verantwoord als vergoeding voor de door eiser aan de zoon verleende zorg.
2. Omstreeks 1 december 2015 heeft de zoon bericht van het zorgkantoor ontvangen dat hij van het pgb over 2014 € 16.934 moet terugbetalen. Bij brief van 18 december 2015 stelt de zoon eiser tot voornoemd bedrag aansprakelijk.
3. Met dagtekening 22 december 2016 heeft verweerder eiser de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww), tevens verzamelinkomen, van € 64.432, bestaande uit € 31.857 loon en een resultaat uit overige werkzaamheden van € 32.575, bestaande uit de vergoeding voor de zorg aan de zoon van € 33.401, verminderd met € 826 kosten.
4. Per brief van 23 februari 2017, bij verweerder ontvangen op 27 februari 2017, heeft eiser tegen de aanslag bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bedrag waarvoor hij door de zoon aansprakelijk is gesteld op het inkomen in aftrek kan worden gebracht. Omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend, heeft verweerder het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Bij beslissing van 24 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
5. Eiser heeft tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
6. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of het bedrag van € 16.934 in aftrek kan worden gebracht op het biww over 2014.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding voor de aan de zoon verleende zorg kwalificeert als resultaat uit een werkzaamheid. Op grond van artikel 3.95, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het resultaat uit een werkzaamheid bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt, oftewel volgens de regels van goed koopmansgebruik. In het onderhavige geval brengen deze regels mee dat het bedrag van € 16.934 aftrekbaar is in het jaar waarin de verplichting tot betaling daarvan ontstaat, dan wel in het jaar waarin is te voorzien dat die verplichting zal ontstaan.
8. Vaststaat dat de zoon eerst omstreeks 1 december 2015 het bericht ontving dat hij een deel van het aan hem toegekende pgb moest terugbetalen en dat hij eiser daarvoor op 18 december 2015 aansprakelijk heeft gesteld. Dat de verplichting van eiser om het door de zoon terug te betalen bedrag aan de zoon te vergoeden al eerder bestond of dat al eerder redelijkerwijs kon worden voorzien dat die verplichting zou ontstaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Zo het bedrag al voor aftrek in aanmerking komt, dan kan daarvan eerst sprake zijn in het jaar 2015.
9. Eiser beroept zich onder meer op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1096M, op grond waarvan ten onrechte ontvangen of terug te betalen loon onder bepaalde omstandigheden buiten de heffing van IB/PVV kan
worden gelaten. Eiser voert daartoe aan dat voor de toepassing van dit besluit loon en het resultaat uit een werkzaamheid aan elkaar gelijk te stellen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog omdat, zoals ook naar voren komt uit hetgeen is overwogen in 7 en 8, het in aanmerking te nemen resultaat uit een werkzaamheid geheel anders wordt berekend en vastgesteld dan loon uit dienstbetrekking en de fiscale gevolgen van het ten onrechte genieten van resultaat uit een werkzaamheid daardoor ook anders zijn dan de fiscale gevolgen van het ten onrechte ontvangen van loon.
10. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft beslist dat het bedrag niet in aftrek kan komen op het biww over 2014. Het beroep is daarom ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.