ECLI:NL:RBDHA:2018:5228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
NL18.5079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse nationaliteit op grond van ongeloofwaardigheid van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraanse nationaliteit, die zich beroept op een bekering tot het christendom. De eiser had op 4 februari 2016 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij in Iran problemen had ondervonden na zijn bekering. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de verklaringen van de eiser over zijn bekering ongeloofwaardig werden geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn bekering en dat hij niet overtuigend heeft aangetoond dat zijn geloofsovertuiging oprecht en diepgeworteld is. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het rapport van Stichting Gave, niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de asielaanvraag als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. R. Hijma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

ProcesverloopBij besluit van 8 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.5079, plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit en van Koerdische afkomst. Hij is geboren op [geboortedatum]. Eiser heeft op 4 februari 2016 een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran bekeerd is tot het christendom en dat hij daarvan problemen heeft ondervonden. Na zijn bekering is eiser eind 2014 naar Turkije gereisd om te worden gedoopt en weer teruggekeerd naar Iran. In mei 2015 is eiser opgepakt en vastgehouden door leden van de veiligheidsdienst op verdenking van bekering en evangelisatie. Eiser ontkende alles en is vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs. Hij moest een verklaring tekenen en hem werd verteld dat hij in de gaten werd gehouden. In augustus 2015 heeft in de woning van eiser en zijn echtgenote een inval plaatsgevonden, terwijl zij niet thuis waren. In de woning zijn christelijke boeken en een computer met belastend materiaal aangetroffen, waaronder een filmpje van zijn doop. Eiser is gevlucht uit Iran omdat hij bang is opgepakt te worden door de Iraanse autoriteiten. Zijn echtgenote is achtergebleven in Iran.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef, en onder d en e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft eisers nationaliteit, identiteit, herkomst, huwelijk en uitstel van militaire dienst geloofwaardig geacht. Eisers gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen acht verweerder echter ongeloofwaardig.
Verweerder is van mening dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn bekering tot het christendom en geen inzicht gegeven in zijn motieven daarvoor. Niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een oprechte diepgewortelde overtuiging. Eisers verklaringen over zijn doop in Turkije en terugkeer naar Iran, over zijn aanhouding en detentie, en over de inval in zijn woning, heeft verweerder eveneens ongeloofwaardig geacht.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft geacht. Hij heeft overtuigend verklaard over zijn bekeringsproces en heeft zijn afvalligheid van de islam voldoende aannemelijk gemaakt.
Bij de beoordeling van zijn bekering heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan het door hem bij zienswijze ingebrachte rapport van Stichting Gave. Voorts had verweerder eiser aanvullend moeten horen, gelet op het tijdsverloop tussen het aanvullend gehoor van 16 september 2016 en het bestreden besluit. Verweerder heeft thans geen beeld van zijn huidige geloofsbeleving. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen. Hij heeft niet te kwader trouw zijn Iraans paspoort achtergehouden en hij heeft geen verklaringen afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn vaste gedragslijn heeft gevolgd bij het onderzoek naar de door eiser gestelde bekering tot het christendom. Daarbij heeft verweerder vragen gesteld over onder meer de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het geloof, de doop, kerkgang en de persoonlijke betekenis van de bekering voor eiser. Verweerder mag aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toekennen. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068). Dit geldt temeer indien een vreemdeling, zoals eiser in dit geval, afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft. Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte eisers gestelde bekering tot het christendom en zijn gestelde problemen in Iran ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft aan zijn standpunt ten eerste gemotiveerd ten grondslag gelegd dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde bekering. Zo heeft eiser verklaard afkomstig te zijn uit een niet praktiserende moslim familie en dat dit nimmer tot problemen met de overheid heeft geleid. Eiser heeft slechts algemene redenen gegeven waarom hij de islam als religie is afgevallen, die niet zien op de essentie en de leer van de religie. Verder heeft verweerder tegengeworpen dat eiser vage en wisselende verklaringen heeft afgelegd over wanneer hij in contact is gekomen met het christendom via zijn vriend Pouria, wanneer hij een bijbel heeft ontvangen, en wanneer hij de huiskerk heeft bezocht. Eiser heeft deze tegenwerpingen niet bestreden. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat uit de door eiser bij zienswijze overgelegde shenasnameh blijkt dat eiser al op 9 februari 2012 is gehuwd, terwijl eiser in zijn gehoren verklaard heeft dat hij eind 2013 met zijn vriend Pouria sprak over zijn voorgenomen huwelijk. De door eiser eerst ter zitting gegeven verklaring voor deze tegenstrijdigheid, namelijk dat op 9 februari 2012 slechts sprake was van een papieren huwelijk, heeft verweerder niet hoeven volgen. Eiser heeft immers tijdens zijn gehoren nimmer melding gemaakt van een papieren huwelijk en heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft daarnaast terecht niet aannemelijk geacht dat eiser naar zijn zeggen via internet in Iran bijbellessen kon volgen. Uit onder meer het thematisch ambtsbericht van Christenen en LHBT’s in Iran van 2015 blijkt immers dat het internet- en emailverkeer door de autoriteiten wordt beheerst en gecensureerd. Daarnaast heeft verweerder het vreemd kunnen vinden dat eiser verklaard heeft nooit nagedacht te hebben over de risico’s van zijn internetgebruik en over de eventuele nadelen van zijn bekering. Ook eisers verklaringen dat zijn familie en zijn echtgenote geen problemen met zijn bekering hadden, heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht. Zij wonen immers in een land waar die bekering strafrechtelijke, maatschappelijke en eventuele economische gevolgen kan hebben. Met de door eiser bij zienswijze ingebrachte kopie dagvaarding van 27 november 2016, dat gaat over een verzoek om echtscheiding van zijn echtgenote, heeft eiser evenmin zijn bekering en problemen met de overheid aannemelijk gemaakt. De redenen voor de echtscheiding staan immers niet in de dagvaarding vermeld. De rechtbank stelt tot slot vast dat eiser de tegenwerpingen van verweerder over zijn gestelde aanhouding en detentie, zijn vrijlating, en de inval en huiszoeking, niet heeft bestreden.
7. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het rapport van Stichting Gave van 10 augustus 2017, aangevuld op 8 december 2017. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RSV:2016:3502) kan worden afgeleid dat een organisatie als Stichting Gave, anders dan verweerder, geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht. Daardoor kan aan de beoordeling van het rapport niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Verweerder neemt een standpunt in over het asielrelaas als geheel op basis van de afweging van de geloofwaardige en niet-geloofwaardige elementen in onderlinge samenhang. Ook beziet verweerder de door eiser afgelegde verklaringen en documenten in relatie tot zijn omgeving en herkomst, én wat verweerder bekend is over andere vreemdelingen die zijn bekeerd. Het door eiser overgelegde rapport kan daardoor niet afdoen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft het rapport bovendien uitgebreid gemotiveerd bestreden en hij heeft daarom meer waarde mogen toekennen aan zijn eigen beoordeling dan aan het overgelegde rapport.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet vanwege het tijdsverloop gehouden was om eiser nog een keer te horen. Eiser is immers tijdens het nader gehoor van 28 juli 2016 en het aanvullend gehoor op 16 september 2016 ruimschoots in de gelegenheid gesteld zijn gestelde bekering aannemelijk te maken. De rechtbank acht voorts van belang dat eiser in de periode tussen het aanvullend gehoor en het bestreden besluit verweerder nimmer verzocht heeft hem aanvullend te horen.
9. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw. Verweerder heeft eiser verweten dat hij waarschijnlijk zijn Iraans paspoort bewust heeft achtergehouden. Eiser heeft namelijk tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij voor zijn reis naar Turkije eind 2014 in het bezit is gesteld van een paspoort voor één reis en dat dit paspoort niet meer geldig zou zijn. Uit algemene bronnen blijkt echter dat een Iraanse paspoort een geldigheidsduur heeft van vijf jaar. In de zienswijze heeft eiser vervolgens gesteld dat hij het originele paspoort niet kon overhandigen omdat het tijdens de huiszoeking in beslag zou zijn genomen. Dit heeft eiser in zijn gehoren nimmer verklaard. Voorts blijkt uit het door eiser bij zienswijze overgelegde kopie van het paspoort, dat het wel degelijk geldig is, namelijk tot 4 september 2019. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser tevens terecht als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw.
Verweerder heeft immers verschillende verklaringen van eiser ongeloofwaardig bevonden omdat deze strijdig zijn met algemene informatie uit openbare bronnen over Iran.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel