De beoordeling
19. De kantonrechter stelt vast dat onderhavig verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
20. De vraag die in het hiernavolgende dient te worden beantwoord is of [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dan wel de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, zodanig dat van RFH redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat herplaatsing van [verweerder] niet in de rede ligt.
21. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] zijn werk gedurende zijn 12,5 jarige dienstverband over het algemeen naar behoren uit heeft gevoerd. Wel heeft [verweerder] in 2013 mondeling berispingen ontvangen van RFH en is [verweerder] in 2016 schriftelijk gewaarschuwd naar aanleiding van terugkerende discussies met leidinggevenden en het zich niet houden aan werkafspraken.
22. Over hetgeen op 8 december 2017 exact heeft plaatsgevonden verschillen partijen van mening. Op basis van de door RFH in het geding gebrachte verklaringen en de verklaring van [verweerder] ter terechtzitting komt de kantonrechter tot de conclusie dat [verweerder] zich in zijn toespraak wel degelijk negatief heeft uitgelaten over RFH. Verschillende aanwezige collega’s hebben immers verklaard dat [verweerder] zich negatief over RFH heeft uitgelaten, onder meer door zijn slechts ervaringen over verschillende teammanagers te delen, te zeggen dat collega’s geen acties zouden ondernemen op bepaalde zaken, dat je als medewerker niets mag binnen RFH, dat niemand iets te zeggen heeft, dat RFH geen collegialiteit kent, dat je binnen RFH gedwongen zou worden tot van alles en nog wat, dat er niet naar de medewerkers wordt geluisterd en dat hij al 7 leidinggevenden heeft gehad en dat het allemaal niets was. De ontkenning van [verweerder] dat hij zich negatief heeft uitgelaten over RFH is in het licht van de hoeveelheid aan andersluidende verklaringen ongeloofwaardig. Temeer omdat enige verklaring die de stellingen van [verweerder] ondersteunt ontbreekt en [verweerder] ter terechtzitting heeft bevestigd het gebrek aan collegialiteit binnen RFH te hebben aangehaald tijdens zijn toespraak en dat hij heeft gezegd dat hij meerdere teamleiders heeft gehad en dat het niet allemaal vlekkeloos is verlopen.
23. Uit de in het geding gebrachte verklaringen van met name de medewerker LDK en een medewerker van een klant van RFH volgt voorts dat het niet die medewerker van een klant van RFH, maar [verweerder] zelf was die de striptease act heeft geregeld, dat [verweerder] de betreffende medewerker vervolgens heeft gevraagd – ter voorkoming van problemen voor [verweerder] met RFH – op vragen van RFH te antwoorden dat hij de striptease act had geregeld als cadeau en dat [verweerder] hierover geen openheid van zaken heeft gegeven aan RFH. Niet tijdens het eerste gesprek met RFH na de jubileumviering, niet nadat hij met de verklaringen van zijn collega’s en de klant was geconfronteerd en evenmin ter terechtzitting. [verweerder] heeft op verschillende momenten steeds verschillende verklaringen gegeven over de betrokkenheid van de medewerker van de klant van RFH. Reeds daarom acht de kantonrechter de verklaringen van [verweerder] ongeloofwaardig.
24. De kantonrechter vindt in het dossier onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [verweerder] zich voorafgaande aan de jubileumviering bewust is geweest van de (mate van) ongepastheid van zijn handelen en de gevoelens die zijn handelen bij anderen zouden opwekken. [verweerder] is te verwijten dat hij de gevolgen van het houden van de toespraak en het inhuren van een seksueel getinte act op de werkvloer onvoldoende heeft doordacht en zijn collega’s aldus heeft overvallen met een situatie waar zij niet allen deel van uit hadden willen maken. Daarnaast is het [verweerder] aan te rekenen dat hij, toen hij op enig moment kennelijk wel inzag dat hij te ver was gegaan in de wijze waarop hij zijn jubileumviering vorm had gegeven, daar niet de verantwoordelijkheid voor heeft genomen, maar getracht heeft zichzelf te ontzien door een medewerker van een klant van RFH te vragen voor hem in strijd met de waarheid te verklaren, zonder daarover jegens RFH openheid van zaken te geven.
25. Hoewel de kantonrechter met [verweerder] van oordeel is dat het handelen van [verweerder] in het kader van zijn jubileumviering, gelet op het functioneren van [verweerder] bij RFH gedurende de 12,5 jaar van het dienstverband, gezien kan worden als een incident, is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder] met dit incident het vertrouwen van RFH dusdanig beschadigd heeft dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt. Die verstoring is zodanig dat van RFH redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat herplaatsing van [verweerder] niet in de rede ligt.
26. Het voorgaande, in samenhang bezien met de duur van het dienstverband bij RFH, de functie die [verweerder] bij RFH vervult en het functioneren van [verweerder] binnen die functie gedurende het gehele dienstverband, maakt dat [verweerder] een verwijt kan worden gemaakt. Het handelen van [verweerder] kwalificeert naar het oordeel van de kantonrechter echter niet als ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW. Het primaire verzoek van RFH wordt daarom afgewezen.
27. De kantonrechter zal het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de subsidiaire grond toewijzen en de arbeidsovereenkomst aldus, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 onder a, ontbinden per 1 mei 2018. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
28. Het voorgaande betekent dat RFH door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding aan [verweerder] verschuldigd wordt. Nu de transitievergoeding van rechtswege verschuldigd is, is het niet aan de kantonrechter de transitievergoeding “toe te kennen”. Het daarop gerichte verzoek wordt daarom afgewezen.
29. Van verwijtbaar handelen aan de zijde van RFH is de kantonrechter niet gebleken. Grond voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verweerder] ten laste van RFH is er dan ook niet. Het daarop gerichte verzoek van [verweerder] wordt daarom afgewezen.
30. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.