ECLI:NL:RBDHA:2018:4938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
5579001/16-33942
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van waarde mobiele telefoons in het kader van consumentenkrediet en koop op afbetaling

In deze zaak vorderde de eiser, een consument, terugbetaling van de waarde van mobiele telefoons die hij had ontvangen in het kader van verschillende abonnementen bij T-Mobile. De eiser stelde dat de overeenkomsten niet rechtsgeldig waren, omdat er geen prijs was vastgesteld voor de telefoons, zoals vereist door artikel 7A:1576 BW oud. De eiser had meerdere overeenkomsten afgesloten met T-Mobile, waarbij de telefoons waren inbegrepen bij de abonnementskosten. Hij stelde dat de overeenkomsten niet tot stand waren gekomen of nietig waren, omdat de prijs van de telefoons niet afzonderlijk was vermeld. T-Mobile voerde verweer en betwistte de vordering, onder andere door te stellen dat de prijs wel degelijk was bepaald en dat de vorderingen van de eiser waren verjaard.

De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomsten voor het deel dat betrekking had op de mobiele telefoons niet van kracht waren geworden, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 7A:1576 lid 2 BW. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser onverschuldigd had betaald voor de telefoons. De rechter verwierp het beroep van T-Mobile op verjaring, omdat de overeenkomsten niet rechtsgeldig waren. Uiteindelijk werd T-Mobile veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 1.248,37 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
AJJ
zaaknummer: 5579001 RL EXPL 16-33942
25 april 2018
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. L.E. Hagens, thans mr. M.P. van Manen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
T-Mobile Netherlands B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.M.K.P. Cornegoor.
Partijen worden aangeduid als [eiser] en T-Mobile.

1.1. Het verloop van de procedure1.1. Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.

  • de dagvaarding van 8 december 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Op 24 januari 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.P. van Manen. Namens T-Mobile zijn [F] en [H] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben, mede aan de hand van pleitnotities, hun standpunten nader uiteengezet. De griffier heeft aantekening gehouden van het verhandelde ter zitting.
1.3.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[eiser] heeft vanaf 2001 met T-Mobile meerdere overeenkomsten gesloten voor aansluitingen op het mobiele telecommunicatienetwerk van T-Mobile. Vier van deze overeenkomsten, afgesloten op 11 november 2004, 31 december 2008, 31 december 2010 en 12 januari 2013 (hierna respectievelijk aangeduid als overeenkomst I tot en met IV) betroffen zogenaamde ‘all-in abonnementen’, waarbij een mobiele telefoon was inbegrepen bij het abonnement. De bij de overeenkomsten I, II en IV behorende facturen vermelden dat de prijs van de telefoon € 0,00 bedraagt. De factuur behorende bij overeenkomst III vermeldt dat de prijs van de telefoon € 29,95 bedraagt.
2.2.
[eiser] heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:236), bij brief van 25 augustus 2016 aan T-Mobile verzocht conform voornoemde uitspraak van de Hoge Raad over te gaan tot betaling van de nieuwwaarde van zijn telefoons op het moment van afsluiten van de abonnementen. Bij brief van 14 oktober 2016 aan T-Mobile heeft [eiser] meegedeeld dat hij de overeenkomsten met T-Mobile wenst te vernietigen voor wat betreft het deel dat ziet op het verstrekken van de mobiele telefoon, en heeft hij wederom verzocht over te gaan tot betaling. T-Mobile heeft niet inhoudelijk gereageerd op de brieven van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, T-Mobile te veroordelen tot betaling van € 2.685,05 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, betaling van een bedrag van € 393,51 aan buitengerechtelijke kosten en T-Mobile te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
3.2.
Aan deze vordering heeft [eiser] – samengevat – ten grondslag gelegd dat de overeenkomsten I tot en met IV niet voldoen aan de wettelijke vereisten van kredietverstrekking en koop op afbetaling, daar waar het gaat om het verstrekken van een ‘gratis’ mobiele telefoon. In de overeenkomsten is geen afzonderlijke prijs bepaald ten aanzien van de mobiele telefoon. Hierdoor wordt dit deel van de overeenkomst geacht niet tot stand te zijn gekomen. T-Mobile dient daarom aan [eiser] het bedrag terug te geven wat zij op grond van het niet tot stand gekomen deel van de overeenkomst heeft ontvangen. [eiser] zal op zijn beurt de telefoon die nog in zijn bezit is aan T-Mobile retourneren. Voor de andere telefoontoestellen wordt uitgegaan van de waarde van de mobiele telefoon op het moment van het aangaan van de overeenkomst, minus de huidige dagwaarde.
3.3.
T-Mobile heeft gemotiveerd verweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat:
an het voorschrift van artikel 7A:1576 lid 2 BW – dat de koopsom moet zijn bepaald – is voldaan;
de vorderingen van [eiser] zijn verjaard;
artikel 6:278 BW in de weg staat aan het doen van een opportunistisch beroep op artikel 7A:1576 lid 2 BW;
e sanctie nietigheid, dan wel vernietiging van de telefooncomponent van de overeenkomst geen evenredige sanctie is en daarmee in strijd met de Richtlijn Consumentenkrediet. Op grond van het arrest Home Credit Slovakia, ECLI:EU:2016:842, dient de rechter onderscheid te maken tussen informatie die noodzakelijk is om de consument in staat te stellen te beoordelen waartoe hij zich heeft verbonden en informatie die niet van belang is. In onderhavig geval gaat het om laatstgenoemde informatie en is de sanctie nietigheid dan wel vernietiging van de telefooncomponent van de overeenkomst een te onevenredig hoge sanctie en daarmee in strijd met de Richtlijn Consumentenkrediet. Bovendien is een krediet zonder rente en kosten van de Richtlijn Consumentenkrediet uitgezonderd.
Volgens T-Mobile kan de vordering van [eiser] evenmin worden gebaseerd op de voorschriften omtrent consumentenkrediet. Ten slotte betwist T-Mobile de juistheid van de door [eiser] gestelde hoogte van de door hem gepretendeerde vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal – voor zover van belang – bij de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] recht heeft op terugbetaling van de waarde van de mobiele telefoons die in het kader van de met T-Mobile afgesloten overeenkomsten I tot en met IV aan [eiser] zijn verstrekt. [eiser] stelt dat de overeenkomsten nooit van kracht zijn geworden of, voor zover deze wel van kracht zijn geworden, dat de overeenkomsten nietig/vernietigbaar zijn, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van koop op afbetaling en consumentenkrediet.
4.2.
[eiser] heeft met T-Mobile vier ‘all-in abonnementen’ afgesloten. In het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1385) is geoordeeld dat bij dergelijke abonnementen een deel van die abonnementskosten betrekking heeft op het gebruik van het telecommunicatienetwerk (belcomponent) en een deel op de afbetaling van de mobiele telefoon (toestelcomponent), hetgeen meebrengt dat een telefoonabonnement inclusief toestel ter zake van de mobiele telefoon in beginsel is aan te merken als een koop op afbetaling (artikel 7A:1576 BW oud, thans artikel 7:84 BW) en ter zake van de belcomponent als een krediettransactie in de zin van artikel 1 onder a sub 2 WCK, indien de overeenkomst is gesloten vóór 25 mei 2011, dan wel een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 aanhef en onder c juncto artikel 7:58 BW, indien de overeenkomst is gesloten op of na 25 mei 2011. Titel 5A van Boek 7A BW, waar artikel 7A:1576 e.v. BW deel van uitmaakt, is komen te vervallen op 1 januari 2017 met de inwerkingtreding van de wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 BW met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.l en 2 en een nieuwe titel 7.2e (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening) (Stb. 2016, 360). Op grond van de toepasselijke overgangsbepalingen blijft titel 5A echter gelden voor overeenkomsten die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Ingevolge artikel 7A:1576 lid 2 BW oud dient in de overeenkomst de prijs van de mobiele telefoon te zijn bepaald.
koop op afbetaling
4.3.
[eiser] stelt dat het deel van de overeenkomsten dat betrekking had op de mobiele telefoon niet tot stand is gekomen, omdat er geen afzonderlijke prijs is bepaald voor de mobiele telefoon. Uit die stelling kan worden opgemaakt dat [eiser] meent dat sprake is van onverschuldigde betaling, omdat de overeenkomsten niet van kracht zijn geworden, althans nietig zijn, nu in de overeenkomsten geen prijs is bepaald voor de mobiele telefoons zoals bedoeld in artikel 7A:1576 BW lid 2 oud.
4.4.
Volgens T-Mobile is aan de vereisten van artikel 7A:1576 lid 2 BW voldaan, omdat de prijs van de telefoon is bepaald in de overeenkomsten, namelijk bij de overeen-komsten I, II en IV op € 0,00 en bij overeenkomst III op € 29,95. Dit betoog moet falen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:236) bepaald dat, ter bescherming van het belang van de koper, duidelijk moet zijn wat de koopprijs van de door hem gekochte zaak is, en daarmee wat de omvang van de door hem verschuldigde termijnen, voor zover die daarop betrekking hebben. In de overeenkomsten is echter niet vermeld welk deel van de overeenkomsten ziet op terugbetaling van de mobiele telefoon; de overeenkomsten vermelden slechts een all-in prijs. Dat T-Mobile aan [eiser] facturen heeft gestuurd, waarin is vermeld dat de toestelprijs € 0,00 dan wel € 29,95 bedraagt, maakt dit niet anders, nog daargelaten dat een prijs van € 0,00 of van € 29,95 niet kan worden aangemerkt als een reële prijs voor de betreffende telefoons. Er is daarmee dus niet voldaan aan het bepalen van de prijs als bedoeld in voormeld artikel.
onverschuldigde betaling
4.5.
Nu de prijs van het telefoontoestel niet afzonderlijk in de all-in overeenkomsten is bepaald, is niet voldaan aan artikel 7A:1576 lid 2 BW. De overeenkomsten zijn voor wat betreft de delen die betrekking hebben op het ter beschikking stellen van de mobiele telefoons en de verplichting tot betaling van de abonnementsdelen die zien op afbetaling van de mobiele telefoons niet van kracht geworden (HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016: 236). Een niet van kracht geworden overeenkomst heeft dezelfde rechtsgevolgen als een nietige overeenkomst. Dat betekent dat [eiser] geen bedragen verschuldigd is geworden die betrekking hebben op het afbetalen van de mobiele telefoons, zodat de maandelijks betaalde bedragen die daarop zagen, onverschuldigd zijn betaald.
verjaring
4.6.
T-Mobile heeft een beroep gedaan op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst (artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW). Dit beroep wordt verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de overeenkomsten voor het toesteldeel niet van kracht geworden. Vernietiging van een niet van kracht geworden deel van een overeenkomst mist rechtsgevolg.
4.7.
Beoordeeld moet dus worden of de vordering uit onverschuldigde betaling die [eiser] op T-Mobile heeft is verjaard. Op grond van artikel 3:309 BW bedraagt de verjaringstermijn ten aanzien van vorderingen uit onverschuldigde betaling vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Van daadwerkelijke bekendheid met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling is sprake als de betaler voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2006:AR1739).
4.8.
De abonnementen met steeds een looptijd van 24 maanden zijn achtereenvolgens gesloten in 2004 (ingangsdatum 11 november 2004), 2008 (ingangsdatum 31 december 2008), 2010 (ingangsdatum 31 december 2010) en 2012 (ingangsdatum 12 januari 2013). [eiser] heeft steeds maandelijks aan T-Mobile betaald. Indien de onverschuldigde betaling bestaat uit periodieke betalingen, zoals in het onderhavige geval, ontstaat telkens op het moment van de respectieve betalingen een vordering tot terugbetaling. Beoordeeld dient te worden op welk moment [eiser] met het bestaan van zijn vorderingen bekend is geworden, zoals hiervoor bedoeld. [eiser] heeft hierover aangevoerd dat hij minder dan drie jaar voor 25 augustus 2016, en wel pas na het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 februari 2016 op de hoogte is geraakt van de aantastbaarheid van de overeenkomsten. Volgens hem zijn de vorderingen dan ook niet verjaard.
4.9.
Voor de aanvang van een verjaringstermijn als voormeld is subjectieve bekendheid vereist, maar die bekendheid betreft slechts de feiten. In dit geval was [eiser] in ieder geval vanaf respectievelijk 11 november 2004, 31 december 2008, 31 december 2010 en 12 januari 2013 bekend met het feit dat hij aan T-Mobile maandelijks een all-in bedrag betaalde voor zowel het gebruik van het mobiele telecommunicatienetwerk van T-Mobile als voor de verstrekte mobiele telefoon(s), zonder dat was gespecificeerd hoe hoog het bedrag was dat hij betaalde voor die telefoon(s). Niet relevant voor de aanvang van de verjaringstermijn is dus de juridische duiding van deze feiten, zoals die door de Hoge Raad in 2014 en in 2016 is gegeven. De in artikel 3:309 BW bedoelde verjaringstermijn voor de op onverschuldigde betaling gegronde vorderingen op T-Mobile vangt daarom aan bij iedere door [eiser] onverschuldigd verrichtte maandelijkse betaling van de respectievelijke toestelcomponenten.
4.10.
Het voorgaande leidt er toe dat de vorderingen uit onverschuldigde betaling die zien op de overeenkomsten I en II (met als ingangsdata 11 november 2004 en 31 december 2008) op respectievelijk 11 november 2011 en 31 december 2015 volledig zijn verjaard. Deze vorderingen heeft [eiser] met zijn brief van 25 augustus 2016 niet meer kunnen stuiten. Ten aanzien van overeenkomst III (ingangsdatum 31 december 2010) geldt dat de laatste maandelijkse betaling, die van 31 december 2012, is verjaard op 31 december 2017. [eiser] heeft bij brief van 25 augustus 2016 de verjaring gestuit, zodat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de betalingen van 25 augustus 2011 tot 31 december 2012 niet is verjaard. Met betrekking tot overeenkomst IV (ingangsdatum 12 januari 2013) staat vast dat [eiser] de verjaring tijdig heeft gestuit, zodat deze vordering niet is verjaard. Het beroep van T-Mobile op verjaring slaagt dus ten dele.
4.11.
T-Mobile zal dus aan [eiser] moeten terugbetalen wat zij op grond van de niet tot stand gekomen overeenkomsten heeft ontvangen. Om te bepalen welk deel van de abonnementstermijnen betrekking heeft op het verstrekte telefoontoestel, hanteren de kantonrechters in Den Haag als uitgangspunt dat moet worden gekeken naar de geldende verkoopwaarde van het telefoontoestel ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. [eiser] heeft gesteld dat de verstrekte telefoons bij het aangaan van de overeenkomsten III en IV een waarde vertegenwoordigden van respectievelijk € 900,00 en € 700,00. Omdat T-Mobile deze waarde niet heeft weersproken, zal deze waarde als uitgangspunt worden genomen bij de berekening van hetgeen door [eiser] aan T-Mobile onverschuldigd is betaald. [eiser] heeft als dagwaarde voor de toestellen respectievelijk € 20,00 (Iphone 4, december 2010) en € 30,00 (Iphone 4S, juli 2012) genoemd. [eiser] heeft echter ook aangegeven dat hij de Iphone 4S aan T-Mobile zal retourneren, zodat de dagwaarde voor dit toestel niet ter zake doet. T-Mobile heeft de dagwaarde van de Iphone 4 weersproken en heeft als dagwaarde genoemd een bedrag variërend tussen € 35 en € 60. Nu [eiser] hierop niet meer heeft gereageerd zal voor de Iphone 4 worden uitgegaan van een dagwaarde van € 47,50.
4.12.
Het voorgaande betekent dat T-Mobile aan [eiser] voor overeenkomst III dient terug te betalen een bedrag van € 548,37 (16/24 x € 900,00 minus aanschafwaarde van
€ 29,95 en dagwaarde € 47,50) en voor overeenkomst IV een bedrag van € 700,00.
T-Mobile zal dan ook worden veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 1.248,37. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding (8 december 2016).
artikel 7:61 lid 2 BW
4.13.
Uit de conclusie van repliek maakt de kantonrechter op dat [eiser] zijn vorderingen ook wenst te baseren op artikel 7:61 BW. [eiser] heeft aan die grondslag echter geen conclusie verbonden en zijn vordering niet gewijzigd. Gelet op de gemotiveerde reactie van T-Mobile op dit punt wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat T-Mobile onder de betreffende overeenkomsten rente en kosten aan [eiser] in rekening heeft gebracht.
T-Mobile heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zogenoemd ‘zacht krediet’. Dit betekent dat, voor zover [eiser] heeft bedoeld een beroep te doen op vernietiging wegens strijd met artikel 7:61 lid 2 BW, dit beroep wordt verworpen.
artikel 6:278 lid 2 BW
4.14.
T-Mobile heeft gesteld dat artikel 6:278 lid 2 BW aan de vordering van [eiser] in de weg staat. [eiser] heeft dit gemotiveerd weersproken en aangevoerd dat zijn motivatie om de ongedaanmaking van de overeenkomsten te verzoeken het logisch gevolg is van een jarenlange schending van zijn rechten. [eiser] stelt dat hij pas omstreeks augustus 2016 op de hoogte kwam van zijn wettelijke rechten, en dat hij toen zo snel mogelijk actie heeft ondernomen.
4.15.
Artikel 6:278 BW beoogt te voorkomen dat een partij op oneigenlijke wijze ontbinding (of een ander rechtsmiddel tot ongedaanmaking van prestaties) gebruikt om ten koste van de wederpartij te speculeren. Daarvan kan sprake zijn indien de verhouding in waarde tussen de wederzijdse prestaties zich heeft gewijzigd (in dit geval: ten gunste van de consument). De partij die tekortkomt (hier: T-Mobile) dient bij een beroep op deze bepaling aannemelijk te maken dat juist die wijziging in waardeverhouding het motief is voor de wederpartij om de ontbinding ‘strategisch’ in te roepen. Als daarvan sprake is kan artikel 6:278 BW het recht geven op bijbetaling aan de partij die tekortschiet.
4.16.
Het staat in deze zaak vast dat T-Mobile in strijd heeft gehandeld met de wettelijke regels inzake koop op afbetaling, welke regels strekken tot bescherming van de consument. Anders dan T-Mobile ziet de kantonrechter deze schending niet als een ‘bagatel’. Het zou dan ook te ver voeren om artikel 6:278 BW in de weg te laten staan aan het rechtsgeldig beroep van de consument op nietigheid van de overeenkomst. Dit zou in strijd zijn met de consumentenbescherming die ten grondslag ligt aan de overtreden wetsbepaling en toepassing van dit artikel zou er bovendien toe leiden dat de sanctie van nietigheid, een sanctie die overeenkomstig artikel 23 van de Richtlijn Consumentenkrediet ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend’ moet zijn, in feite krachteloos wordt omdat daarmee de nadelige gevolgen van de nietigheid voor de wanpresterende partij (in dit geval T-Mobile) teniet worden gedaan.
Daarbij komt nog dat T-Mobile op geen enkele manier aannemelijk heeft weten te maken dat [eiser] vanuit strategische overwegingen een beroep op nietigheid heeft gedaan. Uit de stellingen van T-Mobile maakt de kantonrechter op dat T-Mobile van mening is dat het enkele feit dat [eiser] de vordering heeft ingesteld reeds op opportunistische motieven zou wijzen. Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat [eiser] uit strategisch oogpunt heeft gewacht met het instellen van de vordering, opdat de waarde in zijn voordeel zou wijzigen – een situatie waarop artikel 6:278 BW van toepassing zou kunnen zijn – zijn echter niet gesteld, noch gebleken. [eiser] heeft onbetwist aangevoerd dat hij, zodra hij wist dat er iets mis was met de overeenkomsten, actie heeft ondernomen.
Het beroep op artikel 6:278 BW gaat dan ook niet op. De wetenschap dat toewijzing van deze en soortgelijke vorderingen van consumenten grote financiële gevolgen voor telecomaanbieders kunnen hebben leidt niet tot een ander oordeel.
buitengerechtelijke kosten
4.17.
Uit de stellingen van [eiser] blijkt in voldoende mate dat buitengerechtelijke (incasso)werkzaamheden zijn verricht. De vergoeding zal overeenkomstig het tarief uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 187,26 worden toegewezen.
4.18.
Nu partijen ieder deels in het (on)gelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt T-Mobile om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.248,37, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2016 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt T-Mobile tot betaling van een bedrag van € 187,26 aan buitengerechtelijke kosten;
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Japenga en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2018.