ECLI:NL:RBDHA:2018:4850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
NL18.5792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en indirect refoulement

In deze zaak heeft eiser, een Afghaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. Eiser had eerder, op 10 september 2016, een aanvraag ingediend die niet in behandeling werd genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling. Deze beslissing werd bevestigd door de rechtbank in 's-Hertogenbosch en later door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser werd op 30 november 2017 overgedragen aan Duitsland.

Op 13 december 2017 diende eiser opnieuw een aanvraag in, maar deze werd afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser voerde aan dat de 'Anlaufbescheinigung' die hij in Duitsland had ontvangen ten onrechte niet als novum was aangemerkt en dat hij vreesde voor indirect refoulement vanwege tekortkomingen in het Duitse asielsysteem. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nova waren en dat de vrees voor indirect refoulement niet deugdelijk was onderbouwd.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning en is openbaar uitgesproken op 20 april 2018. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL18.5792
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 april 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. B.A. Palm,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Raaijmakers.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 maart 2018 (bestreden besluit).
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 10 september 2016 gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 29 november 2016 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling hiervan. Bij uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s- Hertogenbosch van 23 december 2016 (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer AWB 16/27768) is eisers beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2017 (zaaknummers 201700028/1/V3 en 201700028/2/V3). Op 30 november 2017 is eiser overgedragen aan Duitsland.
2. Op 13 december 2017 heeft eiser opnieuw in Nederland gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de aanvraag). Eiser deed deze aanvraag als [naam] , geboren op [geboortedatum] en van Afghaanse nationaliteit. Op 27 december 2017 heeft verweerder de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Dublinverordening. In het claimverzoek is onder meer vermeld dat eiser in 2015 asiel heeft gevraagd in Duitsland en dat eiser heeft verklaard dat Duitsland er ten onrechte vanuit ging dat hij [naam 1] is, geboren op [geboortedatum 1] en van Iraanse nationaliteit. Duitsland heeft ingestemd met het overnameverzoek op 3 januari 2018. Vervolgens is de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft daartegen, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd:
- De door eiser overgelegde 'Anlaufbescheinigung' - die hij in Duitsland ontving - is ten onrechte niet aangemerkt als novum. Op grond van de daarin opgenomen personalia is het claimakkoord tot stand gekomen. De op dat document vermelde foto en personalia [naam 1] geboren [geboortedatum 1] , van Iraanse nationaliteit) zijn niet van eiser.
- Eiser vreest voor indirect refoulement, omdat uit de in zijn zienswijze aangehaalde rapporten blijkt dat sprake is van systematische tekortkomingen in het Duitse asielsysteem. Eiser vreest daarom dat de beoordeling van zijn asielverzoek door Duitsland niet op de juiste wijze en niet zorgvuldig zal verlopen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In geschil is of verweerder de aanvraag heeft mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank stelt daarbij voorop – onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) – dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden wordt getoetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder tot uitgangspunt neemt dat slechts sprake is van nova, indien die op het moment waarop de eerdere aanvraag werd afgewezen niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn én aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerdere aanvraag.
5. Niet in geschil is dat eiser zijn vingerafdrukken in Duitsland heeft afgestaan. Uit het Eurodac-resultaat volgt dat eiser op 17 oktober 2015 een asielaanvraag heeft ingediend in Duitsland. Een Eurodac-treffer geldt op grond van bijlage II, lijst A, onder II.2, van Verordening 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna de Uitvoeringsverordening) als bewijs van indiening van een asielverzoek. Een claimakkoord geldt als indirect bewijs van indiening van een asielverzoek volgens bijlage II, lijst B, onder II.2, van de Uitvoeringsverordening. Op grond van de Eurodac-treffer en de acceptatie door Duitsland van het terugnameverzoek van verweerder – waarin verweerder heeft vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij in Duitsland geen asielverzoek heeft gedaan, maar dat er gelet op het Eurodac-resultaat wordt aangenomen dat dit wel het geval is – heeft verweerder daarom als vaststaand mogen aannemen dat eiser een asielverzoek in Duitsland heeft gedaan. Eiser heeft met de door hem overgelegde 'Anlaufbescheinigung' niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het Eurodac-resultaat niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zoals ter zitting ook opgemerkt door verweerder, zijn de resultaten van het Eurodac-onderzoek immers niet gebaseerd op de informatie die is opgenomen in de 'Anlaufbescheinigung', waaronder eisers persoonsgegevens en foto, maar op gegevens uit Eurodac. De overgelegde 'Anlaufbescheinigung' is door verweerder daarom terecht niet aangemerkt als novum.
6. Eiser heeft zijn vrees voor indirect refoulement – ook in beroep – naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk onderbouwd. Duitsland heeft zich met het expliciete claimakkoord van 3 januari 2018 verplicht om eisers asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Net als Nederland is Duitsland gebonden aan het Vluchtelingenverdrag, het EVRM, de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. De in de zienswijze aangehaalde rapporten zijn door verweerder reeds op steekhoudende wijze besproken in het bestreden besluit. Eiser heeft deze bespreking naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken.
7. Geconcludeerd wordt dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.