ECLI:NL:RBDHA:2018:4795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale eenheid en meegeven van verliezen bij ontvoeging uit vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om de fiscale eenheid tussen eiseres, een moedermaatschappij, en haar dochtermaatschappij, [B.V. Y]. De fiscale eenheid werd per 1 januari 2015 verbroken na de verkoop van aandelen in [B.V. Y]. Eiseres diende op 3 juni 2015 een aangifte vennootschapsbelasting in, waarin zij verzocht om verliezen van [B.V. Y] mee te geven. Dit verzoek werd op 13 oktober 2016 gehonoreerd door de Belastingdienst. Eiseres wilde echter dat de verliezen bij haar bleven en eiste vernietiging van de beschikking, omdat zij stelde dat het verzoek niet gezamenlijk door haar en [B.V. Y] was gedaan.

De rechtbank oordeelde dat een verzoek om verliezen mee te geven aan een dochtermaatschappij kan worden geacht gezamenlijk te zijn gedaan, mits de wil van beide maatschappijen duidelijk is. De rechtbank concludeerde dat, ondanks dat het verzoek slechts door de moedermaatschappij was ondertekend, de intentie van beide partijen om de verliezen mee te geven evident was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiseres niet zonder medewerking van [B.V. Y] tegen de beschikking kon opkomen. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat verzoeken met gevolgen voor beide partijen gezamenlijk moeten worden gedaan en niet eenzijdig kunnen worden ingetrokken.

De rechtbank oordeelde verder dat de behandeling van het verzoek niet onredelijk lang had geduurd en dat er geen aanwijzingen waren dat de Belastingdienst niet zorgvuldig had gehandeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 april 2018, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/5823
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[B.V. X] , wonende te [woonplaats] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats] , verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 30 juni 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de hierna te noemen beschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018.
Namens eiseres is [persoon 1] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres en haar dochtermaatschappij [B.V. Y] ([B.V. Y]) vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Bestuurder van zowel eiseres als [B.V. Y] was [persoon 1] ([persoon 1]). In verband met de voorgenomen verkoop van de aandelen in [B.V. Y] werd de fiscale eenheid op verzoek per 1 januari 2015 verbroken. Bij akte van 31 maart 2015 zijn 9.258 aandelen van elk nominaal € 1, oftewel 51 procent van het aandelenkapitaal van [B.V. Y], geleverd aan [B.V. Z] te [plaats] ([B.V. Z]). In de akte is onder meer vermeld dat [B.V. Z], boven de overeengekomen verkoopprijs, nog € 8.000 aan eiseres zou betalen als een totaal aan compensabele verliezen van € 162.337 (de verliezen) zou worden toegewezen aan [B.V. Y] door de belastingdienst.
2. Op 3 juni 2015 heeft eiseres de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2014 ingediend. In de aangifte werd het verzoek gedaan om de in 1 vermelde verliezen toe te rekenen en mee te geven aan [B.V. Y].
3. Tussen eiseres en [B.V. Z] rezen problemen met als gevolg dat [persoon 1] per 29 mei 2015 afstand deed van het bestuur over [B.V. Y]. Per 1 oktober 2015 werd door [persoon 1] iedere verdere samenwerking met [B.V. Z] opgezegd.
4. Bij akte van 24 december 2015 zijn ook de overige aandelen in [B.V. Y] geleverd aan [B.V. Z]. In de akte is onder meer vermeld dat na betaling van de koopsom eiseres of enige aan haar gelieerde (rechts)persoon niets meer te vorderen heeft van [B.V. Z] of van een met [B.V. Z] gelieerde (rechts)persoon. Rond 1 januari 2016 heeft [B.V. Z] de aandelen in [B.V. Y] aan een derde verkocht.
5. Bij de onderhavige beschikking, die is gedagtekend 13 oktober 2016 (de beschikking), heeft verweerder de aan [B.V. Y] mee te geven verliezen met toepassing van artikel 15af van de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) vastgesteld op € 162.337. Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 21 november 2016 en op 22 november 2016 bij verweerder ontvangen. Per brief van 24 november 2016, bij verweerder ontvangen op 28 november 2016, heeft ook [B.V. Y] tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Per brief van 21 december 2016, bij verweerder ontvangen op 27 december 2016, heeft eiseres haar bezwaar gemotiveerd.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond en dat van [B.V. Y] wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.
7. In geschil is of de verliezen terecht aan [B.V. Y] zijn meegegeven bij ontvoeging van [B.V. Y] uit de fiscale eenheid met eiseres als moedermaatschappij.
8. Op grond van artikel 15af, eerste en tweede lid, van de Wet Vpb kunnen bij ontvoeging van een dochtermaatschappij uit een fiscale eenheid verliezen van de fiscale eenheid worden “meegegeven” aan de dochtermaatschappij als de dochtermaatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken en die verliezen ook toerekenbaar zijn aan de dochtermaatschappij. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt het verzoek gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de aangifte waarbij het verzoek tot het meegeven van de verliezen is gedaan, is ingediend nadat [persoon 1] het bestuur over [B.V. Y] had neergelegd en het verzoek alleen door [persoon 1] is ondertekend. Eiseres concludeert daaruit dat het in de aangifte gedane verzoek dus alleen door eiseres is gedaan en daardoor niet rechtsgeldig was. Bij de onderhavige beschikking had het verzoek, aldus nog steeds eiseres, daarom moeten worden afgewezen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Behalve dat het verzoek door de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij moet worden gedaan, gelden daarvoor geen verdere wettelijke vormvereisten. Als een dergelijk verzoek feitelijk door de bestuurder van de moedermaatschappij wordt ondertekend en ingediend, kan het worden geacht mede door de dochtermaatschappij te zijn ingediend als duidelijk is dat met de indiening van het verzoek de wil van beide maatschappijen kenbaar wordt gemaakt. Uit de akte van 31 maart 2015 blijkt duidelijk dat eiseres en [B.V. Y] de wil hadden de verliezen aan [B.V. Y] mee te geven. Hetgeen daartoe in de akte is opgenomen kan worden opgevat als een inspanningsverplichting om datgene te doen dat ertoe zou leiden dat verweerder een beschikking zou geven tot het meegeven van de verliezen aan [B.V. Y]. Gelet op hetgeen is overwogen in 2 en 3 heeft [persoon 1] de aangifte met het verzoek ingediend nadat de eerste problemen tussen eiseres en [B.V. Z] zich al hadden voorgedaan. Ondanks die problemen was er tussen eiseres en [B.V. Y] kennelijk nog steeds wilsovereenstemming voor wat betreft het meegeven van de verliezen en was eiseres nog steeds gehouden aan de inspanningsverplichting te voldoen. Daar komt bij dat [persoon 1] namens eiseres voor de motivering van haar bezwaar tegen de beschikking, uitstel aan verweerder verzocht tot ultimo 2016, met als reden dat hij nog in overleg was met de ontvoegde dochtermaatschappij. Naar het oordeel van de rechtbank moet het er daarom voor worden gehouden dat eiseres en [B.V. Y] gezamenlijk hebben verzocht om de verliezen mee te geven aan [B.V. Y].
10. Het oordeel onder 9 brengt mee dat eiseres zonder medewerking van [B.V. Y] niet met succes tegen de beschikking kan opkomen. In zijn arrest van 28 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2962, waarbij het ging om een verzoek om ter zake van de levering van een onroerende zaak de daarvoor geldende vrijstelling van omzetbelasting niet toe te passen, overwoog de Hoge Raad dat het verzoek gevolgen had voor zowel de koper als de verkoper en de wet voorschrijft dat het door de verkoper en de koper gezamenlijk gedaan moet worden. Het verzoek kan dan, als het eenmaal is gedaan, niet eenzijdig door een van deze beiden worden ingetrokken. Op grond van de in dit arrest geformuleerde rechtsregel kan van het intrekken van het verzoek, zonder de medewerking van [B.V. Y], dus geen sprake zijn. Dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, het bij dit arrest ging om de heffing van omzetbelasting, maakt dit niet anders. Ook het verzoek tot het meegeven van verliezen aan een ontvoegde dochtermaatschappij heeft gevolgen voor zowel de moedermaatschappij als de dochtermaatschappij en uit de stukken volgt dat [B.V. Y] met het intrekken van de beschikking niet instemt, zodat ook deze beroepsgrond faalt.
11. Bij haar beroep op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft eiseres aangevoerd dat de behandeling van het verzoek te lang heeft geduurd en verweerder bij zijn beslissing op het verzoek geen rekening heeft gehouden met de later opgetreden veranderingen voor wat betreft haar samenwerking met [B.V. Y]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht erop gewezen dat hij niet kan treden in een – naar wat zich laat aanzien – lopend civiel juridisch geschil tussen eiseres en [B.V. Y] en daar bij zijn uitspraak op bezwaar dan ook geen rekening mee kon houden. Ook overigens is niet gebleken van enige uitlating of gedraging van verweerder op grond waaraan eiseres redelijkerwijs het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat het verzoek tot het meegeven van verliezen zou worden afgewezen en evenmin dat verweerder bij de behandeling van het verzoek niet de daarvoor vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht.
12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.