ECLI:NL:RBDHA:2018:4666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 14019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het meewerkcriterium bij aanvragen voor verblijfsvergunningen in het kader van het kinderpardon

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 februari 2018, wordt het beroep van eisers, een gezin van Russische nationaliteit, behandeld in het kader van hun aanvragen voor verblijfsvergunningen op basis van het kinderpardon. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. De rechtbank overweegt dat de houding en handelingen van eisers gedurende de periode dat het meewerkcriterium van toepassing was, in onderlinge samenhang bezien, niet coöperatief zijn geweest. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de situatie van eisers niet vergelijkbaar is met andere gevallen die door hen zijn aangevoerd.

Eisers hebben in hun bezwaar tegen het primaire besluit, waarin hun aanvragen voor verblijfsvergunningen zijn afgewezen, aangevoerd dat zij ten onrechte de contra-indicatie van niet meewerken aan terugkeer is tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of de reden dat de afgifte van een vervangend reisdocument uitblijft, buiten de invloedssfeer van eisers ligt. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14019
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[V-nummer] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2005, van Russische nationaliteit, eiser
mede namens zijn ouders:
[de man],
geboren op [geboortedatum 2] 1979, vader
en
[de vrouw],
geboren op [geboortedatum 3] 1982, moeder
en zijn broer:
[de persoon],
geboren op [geboortedatum 4] 2007, broer
gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde mr. J. Bravo Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. C. Kroese).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de “Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen” (de Regeling) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Koopmans, tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de verzoeken om vrijstelling van het griffierecht
1. Eisers hebben op 25 augustus 2017 verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Eisers hebben daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop en onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eisers hoeven dan ook geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
2.1
Op 11 juli 2011 hebben eisers voor de eerste maal een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Bij afzonderlijke besluiten van 17 november 2011 zijn deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De hiertegen ingediende beroepen zijn bij uitspraak van 25 februari 2013 door deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, gegrond verklaard en de bestreden besluiten zijn vernietigd, waarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Voornoemde besluiten zijn bij uitspraak van 14 mei 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onherroepelijk geworden (201302795/1/V2).
2.2
Vervolgens hebben eisers op 29 augustus 2013 wederom een asielaanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2013 zijn de aanvragen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen en is aan vader en moeder een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. De namens eisers ingediende beroepen zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 26 september 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 26 november 2013 zijn voornoemde besluiten onherroepelijk geworden (201309203/1/V2).
2.3
Eisers hebben op 9 september 2015 hun derde asielaanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2015 heeft verweerder de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De hiertegen ingediende beroepen zijn bij uitspraak 9 oktober 2015 door deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2015:11728).
2.4
Op 14 juli 2016 hebben eisers de thans voorliggende aanvraag ingediend.
3. Kort samengevat heeft verweerder de aanvragen van eisers in het primaire besluit – gehandhaafd bij het bestreden besluit – afgewezen omdat zij niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft geen aanleiding gezien eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. In het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 15 februari 2017 (het DT&V-advies) is namelijk geconcludeerd dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. Het vasthouden aan het mvv-vereiste levert volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, ziet verweerder geen aanleiding het aan vader en moeder opgelegd inreisverbod op te heffen.
4.1
Eisers voeren aan dat verweerder hen ten onrechte de contra-indicatie van het niet meewerken aan terugkeer naar Rusland heeft tegengeworpen. Door verweerder is bij de beoordeling hiervan ten onrechte het zwaartepunt gelegd bij de periode voorafgaand aan het najaar van 2015, terwijl in de periode direct voorafgaand aan onderhavige aanvraag zeer actief is meegewerkt aan het vertrek. Uit de in bezwaar overgelegde minuut van een andere procedure blijkt dat verweerder, gelet op individuele feiten en omstandigheden, de contra-indicatie niet meewerken aan vertrek niet langer tegenwierp. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerder bij een individuele beoordeling de bevoegdheid heeft af te wijken van de vraag of voldoende is meegewerkt aan het vertrek. In dit geval heeft verweerder de contra-indicatie te eng uitgelegd, aldus eisers. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
25 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2095), waarin een differentiatie is gemaakt in de verschillende perioden van (on)rechtmatig verblijf en de mate van meewerken, had verweerder duidelijk dienen te maken waarom het zwaartepunt van de beoordeling op de periode voor het najaar van 2015 wordt gelegd. Juist ook omdat uit de interne werkinstructie behorend bij de Regeling van 29 november 2016 blijkt dat het toetsmoment het moment van aanvraag is en dat wat de vreemdeling daarna heeft gedaan om te werken aan zijn vertrek niet buiten beschouwing moet worden gelaten. Hierbij worden eventuele acties tussen de datum aanvraag en datum van het DT&V advies volgens de werkinstructie meegewogen in de totale afweging of de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
4.2
Verweerder stelt hier tegenover dat in het DT&V-advies uitgebreid is gemotiveerd dat eisers (te lang) niet hebben meegewerkt aan (het voorbereiden van) terugkeer. Gelet op de specifieke deskundigheid van DT&V op het gebied van terugkeer en vertrek, dient aan deze informatie een groot gewicht toe te komen. In dit geval is met inachtneming van het geldende beleid getoetst aan alle omstandigheden. Hierbij is de periode vanaf de afwijzing van eisers eerste asielaanvraag in november 2011, toen de vertrekplicht is ontstaan, tot aan het najaar van 2015, waarin door eisers niet actief is meegewerkt aan het vertrek terwijl ze hiertoe wel verplicht waren, terecht meegewogen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht en gesteld dat het er volgens hem op neer komt dat eisers over een te korte periode hebben laten zien dat zij actief hebben meegewerkt aan hun vertrek. Dat eisers de laatste twee jaar actief hebben meegewerkt, heeft verweerder erkend, maar deze periode is volgens verweerder te kort in het licht van de periode daarvoor, waarin eisers niet actief hebben meegewerkt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De Regeling, zoals neergelegd in paragraaf B9/6.2. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 , betreft begunstigend beleid. In dit beleid is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
(…)
e. de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek.
(…)
Ad e.
De IND neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.”
6.2
De Afdeling heeft op 29 juni 2015 drie uitspraken gedaan over het zogenoemde meewerkcriterium (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099). In deze uitspraken is geoordeeld dat de Regeling begunstigend beleid behelst, tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting is gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen die een beroep doen op de Regeling in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk.
6.3
In voornoemde uitspraken heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat van vreemdelingen verwacht mag worden dat zij op eigen initiatief contact opnemen met de in het beleid genoemde instanties vanaf het moment dat hun asielaanvraag is afgewezen of hun verblijfsvergunning is ingetrokken. Ook als hun vertrekplicht tijdelijk is opgeschort, moeten zij zich coöperatief opstellen om in aanmerking te komen voor de Regeling. Dat betekent dat gesprekken in de periodes waarin eisers hun procedures mochten afwachten ook van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een contra-indicatie.
7.1
Hoewel de vertrekplicht zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven volgens verweerder is ontstaan na de afwijzing van de eerste asielaanvraag in 2011, was – naar de rechtbank begrijpt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting – volgens verweerder nog geen sprake van een actieve vertrekplicht. Volgens verweerder is daarvan in de volgende periodes pas sprake geweest: 25 februari 2013 tot 29 augustus 2013 (6 maanden), 6 september 2013 tot 10 juli 2015 (22 maanden) en van 11 september 2015 tot 14 juli 2016 (10 maanden). Niet ter discussie staat dat eisers vanaf het najaar van 2015, toen de afwijzing van de derde asielaanvraag definitief in rechte vaststond, actief hebben meegewerkt aan hun vertrek. Zo blijkt uit het advies van DT&V en de onderliggende stukken dat zij altijd op de vertrekgesprekken zijn geweest, actief hebben meegewerkt aan het verifiëren van de gegevens en aan de laissez-passer-aanvraag. Ook hebben zij zelfstandig de ambassade bezocht om te proberen in het bezit te komen van documenten, alsmede zelfstandig actie ondernomen door zich aan te melden bij Bridge to Better en Solid Road. Er zijn cursussen gevolgd, eisers hebben zich verkend op de huizenmarkt in Rusland en een overzicht gemaakt van de kosten voor levensonderhoud en de eerste levensbehoeften na aankomst in Moskou, alsmede van de kosten die nodig waren om een eigen bedrijf te starten. Hoewel deze activiteiten naar het oordeel van de rechtbank wijzen op een actieve houding, laat dit onverlet dat eisers tot het najaar van 2015 onvoldoende hebben meegewerkt. Over die periode staat in het DT&V-advies opgenomen dat de ouders veelvuldig zijn uitgenodigd en dat weliswaar zo’n 20 gesprekken hebben plaatsgevonden, maar uit de verslagen van de vertrekgesprekken, voor zover beschikbaar in het dossier van de rechtbank, maakt de rechtbank op dat eisers inderdaad meermalen hebben aangegeven niet te willen dan wel te kunnen vertrekken. Gelet op eisers houding en handelingen gedurende de gehele duur dat voor hen het meewerkcriterium van toepassing was, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken van een coöperatieve en actieve houding. De beroepsgrond faalt.
7.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel evenmin kan slagen. Uit de hiertoe overgelegde minuut maakt de rechtbank op dat van een gelijk geval geen sprake is. In die zaak was aanvankelijk sprake van een negatief advies van DT&V, terwijl uit verweerders eigen onderzoek in de bezwaarfase bleek dat de betreffende vreemdeling zich altijd coöperatief had opgesteld en niet viel in te zien wat nog meer verwacht had kunnen worden. Gelet op de eerste periode vanaf 2013, waarin eisers niet of onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek, is daarvan in dit geval geen sprake.
7.3
Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat verweerder zijn standpunt dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij buiten hun invloedssfeer niet aan de vereiste reisdocumenten kunnen komen, onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In het advies van DT&V leest de rechtbank dat de Russische autoriteiten
zich nimmer hebben uitgesproken(cursief door de rechtbank) over de overgelegde noodpaspoorten, maar dat vanwege de algemene kennis hierover geconcludeerd moet worden dat eisers onvoldoende juiste informatie over hun personalia moeten hebben meegedeeld, omdat zij anders door de Russische autoriteiten teruggenomen zouden worden. Dit komt niet overeen met het standpunt van verweerder zoals ingenomen in het verweerschrift. Daarin geeft verweerder aan dat uit het DT&V-advies blijkt dat niet is gebleken dat de Russische autoriteiten weigerachtig zijn in hun medewerking in het kader van het verkrijgen van vervangende reisdocumenten, maar dat de Russische autoriteiten
hebben aangegeven(cursief door de rechtbank) dat eisers onbekend zijn en dat zij geen of onvoldoende stukken hebben overgelegd waaruit hun nationaliteit blijkt. Gelet op deze tegenstrijdigheid is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft nagelaten deugdelijk te motiveren of de redenen dat de afgifte van een vervangend reisdocument uitblijft, buiten de invloedssfeer van eisers lag.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eisers moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.