In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 6 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse man die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd om als zelfstandige te kunnen werken. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de man niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en zijn ondernemingsplan onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang diende en dat het ondernemingsplan niet voldeed aan de eisen. De man had in de bezwaarfase verschillende versies van het ondernemingsplan ingediend, maar de rechtbank vond dat deze versies niet voldoende inzicht gaven in de financiële situatie van de onderneming en dat er geen gedegen marktanalyse was gepresenteerd. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag niet ter advisering aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) hoefde te worden voorgelegd, omdat de aanvraag niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de man ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 april 2018.