Uitspraak
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
wonende te [adres, postcode en woonplaats],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
wonende te [adres, postcode en woonplaats],
1.Verloop van de procedure
- de bewindvoerder.
2.De beoordeling
- bij besluit van 6 juli 2016 het recht op bijstand van schuldenaren in gevolge de Participatiewet herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 januari 2011 tot en met 9 december 2014 en een bedrag van € 63.034,26 teruggevorderd;
- bij besluit van 8 juli 2016 het bedrag van de terugvordering verhoogd tot een totaal bedrag van € 73.922,23 en
- bij besluit van 5 december 2016 de bezwaren van schuldenaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben schuldenaren beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 oktober 2017 van de rechtbank Den Haag is het besluit van 5 december 2016 vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand van eisers is ingetrokken over de periodes voorafgaand aan december 2012 en na december 2013 en voor zover het betreft de terugvordering. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging (r.o.) 6.8: “
Nu het eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de werkzaamheden van [schuldenaar] voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben zij, door van die werkzaamheden geen melding te maken bij verweerder, de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb geschonden.”. Onder r.o. 7 van de uitspraak overweegt de rechtbank “
Naar vaste rechtspraak is de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan de betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan, over de betreffende periode, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Gelet op bovenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eisers in de periode van december 2012 tot en met december 2013 – nu het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en in de maand december nog werkzaamheden zijn verricht door [schuldenaar] – niet vast te stellen is”.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college van B&W bij besluit op bezwaar van 27 november 2017 de terugvordering van de uitkering vastgesteld op een bedrag van € 20.382,79.
Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het beluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, moet vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. (…)
Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn dient te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop het bepaalde in artikel 299, eerste lid, aanhef en onder b, van de Fw overeenkomstig te worden toegepast.” Op basis van voormeld arrest moet ook in het onderhavige geval worden aangenomen dat door het intrekkingsbesluit de ontvangen uitkering vanaf de periode van december 2012 tot en met december 2013 onverschuldigd is betaald. De schuld van € 20.382,79 wegens ten onrechte ontvangen bijstand bestond dus al op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling.