ECLI:NL:RBDHA:2018:4553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
AWB 17/14790 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en beoordeling van openbare orde in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Congolese eiser die zijn verblijfsvergunning had zien intrekken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning, die was verleend voor gezinshereniging, niet correct was gemotiveerd. De eiser had in 2000 Nederland binnengekomen en was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris had de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van strafbare feiten, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet had getoetst aan het Europese openbare-ordebegrip, zoals vereist door de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris had nagelaten te beoordelen of de eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. Hierdoor was er sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14790

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1979] , van Congolese nationaliteit,eiser
(gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 2 maart 2014 ingetrokken en tegen hem een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd. Bij dit besluit heeft verweerder eiser een vertrektermijn van vier weken gegund.
Bij besluit van 7 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover het zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, ongegrond verklaard en, voor zover het zich richt tegen de duur van het inreisverbod, gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen voor zover daarbij tegen eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar is uitgevaardigd en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is in 2000 Nederland binnengekomen en in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “gezinshereniging bij ouder [A] ”. Op 2 oktober 2002 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘voortgezet verblijf’. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 11 februari 2021. Eiser is meermalen door de strafrechter veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens het plegen van verschillende misdrijven, voor de duur van in totaal - in ieder geval - 12 maanden en 10 dagen.
Procesbelang
3. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw (hierna: een licht inreisverbod) niet wegneemt dat eiser belang heeft bij de toetsing van het beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw geen rechtmatig verblijf kan hebben. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2539).
Intrekking van de verblijfsvergunning
4. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken onder verwijzing naar artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het door eiser op 2 maart 2014 gepleegde strafbare feit maakt hem volgens verweerder een veelpleger in de zin van het thans geldende artikel 3.86 lid 4 van het Vb. Eiser had tot op dat moment een verblijfsduur van 13 jaren. Ingevolge de door verweerder gehanteerde zogenoemde glijdende schaal is de toepasselijke veelplegersnorm bij ten minste 10 jaar rechtmatig verblijf, maar minder dan 15 jaar verblijf, 12 maanden. Eiser overschrijdt met een tot dan totaal aan relevante straffen van 12,3 maanden deze norm van artikel 3.86 van het Vb ruimschoots, aldus verweerder. Verweerder ziet in de persoonlijke situatie van eiser geen aanleiding om de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn) van toepassing is. Dit houdt volgens eiser in dat het Unierecht moet worden toegepast omdat zijn verblijfsvergunning moet worden aangemerkt als een verblijfsvergunning in de zin van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zodat voor de intrekking daarvan artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Dit betekent dat verweerder uit dient te gaan van de Unierechtelijke invulling van het openbare orde-criterium en niet van de nationale wetgeving. Het enkele feit dat de verblijfsvergunning van eiser is verleend op nationaalrechtelijke gronden, is onvoldoende voor de stelling dat bij intrekking van een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging slechts nationaal recht van toepassing is. Volgens de eisen die het Unierecht daaraan stelt, dient verweerder te beoordelen of van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging uitgaat, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ten onrechte heeft verweerder die beoordeling niet gemaakt.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn slechts van toepassing is op een Unierechtelijke verblijfstitel voor langdurig ingezetenen. Eiser heeft een dergelijke verblijfsvergunning nooit aangevraagd. Verweerder heeft de aan het familie- en gezinsleven van eiser te ontlenen belangen daarom terecht getoetst aan de in de arresten Boultif en Üner gegeven criteria en hierbij de ernst en aard van de inbreuken en het risico dat van eiser uitgaat beoordeeld, aldus verweerder.
6. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 (HvJEU), ECLI:EU:C:2015:377, Z.Zh. en I.O. tegen Nederland, waarin in rechtsoverwegingen 60 en 61 het volgende is overwogen:
In die omstandigheden veronderstelt het begrip „gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, lid 4, van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
7. De rechtbank verwijst voorts naar het arrest van het HvJEU van 15 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:84, J.N. tegen Nederland, waarin in rechtsoverwegingen 64 en 65 het volgende is overwogen:
Daaraan moet worden toegevoegd dat het strikte kader voor de aan de bevoegde nationale instanties toegekende bevoegdheid om een verzoeker op grond van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder e), van richtlijn 2013/33 in bewaring te stellen, mede wordt gevormd door de door het Hof in de rechtspraak gegeven uitlegging aan de begrippen „nationale veiligheid” en „openbare orde” in andere richtlijnen, welke uitlegging ook geldt voor richtlijn 2013/33.Zo heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „openbare orde”, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, in elk geval veronderstelt dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
8. Naar het oordeel van de rechtbank dient de aan eiser op 2 oktober 2002 verleende verblijfsvergunning met als doel ‘voortgezet verblijf’ te worden aangemerkt als een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (zie de uitspraak van de ABRvS van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2119, rechtsoverweging 2.). In artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat de lidstaten een verblijfstitel van een gezinslid kunnen intrekken of verlenging ervan kunnen weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Dit artikellid is onder meer geïmplementeerd in artikel 3.86 van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank dient in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om intrekking van een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, voor de invulling van het begrip ‘openbare orde’ aansluiting te worden gezocht bij wat het HvJEU daarover heeft overwogen in de onder 6 en 7 genoemde arresten. Dit betekent dat verweerder bij de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning had moeten beoordelen of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het betoog van verweerder ter zitting dat de invulling die het HvJEU in genoemde arresten heeft gegeven aan het begrip ‘openbare orde’ geen betrekking heeft op het begrip ‘openbare orde’, zoals genoemd in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, faalt. Uit het in rechtsoverweging 6 aangehaalde arrest, evenals uit het arrest van het HvJEU van 24 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:413, rechtsoverweging 77, blijkt immers dat het HvJEU het openbare-ordebegrip in verschillende richtlijnen zoveel mogelijk uniform wil uitleggen.
9. Nu verweerder bij de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, zoals die is gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet heeft beoordeeld of bij eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen en geoordeeld behoeven de overige beroepsgronden, voor zover die zien op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, geen bespreking meer.
Het inreisverbod
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen inreisverbod heeft mogen opleggen, omdat de redelijke termijn van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb nog niet was verstreken en de uitzondering van artikel 6.5, vierde lid, van het Vb niet van toepassing is, nu verweerder niet heeft onderzocht of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, vormt.
11. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bepaalde in artikel 3:82, eerste lid, van het Vb ziet op de situatie dat een aanvraag om verlenging (en het daarmee samenhangende einde van het rechtmatig verblijf) niet tijdig is ingediend. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 6.5, eerste lid, van het Vb in de onderhavige zaak niet van toepassing is, zodat ook toetsing aan het bepaalde in artikel 6.5, vierde lid, van het Vb niet aan de orde is.
11. De beroepsgrond van eiser dat een inreisverbod niet op zijn plaats is, omdat verweerder de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op onjuiste gronden heeft ingetrokken, kan
thansniet slagen. Immers, aan het inreisverbod ligt ten grondslag dat eiser, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, Nederland niet onmiddellijk moet verlaten zoals bedoeld in artikel 61, 62 en 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Nu eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de bij het primaire besluit gegunde vertrektermijn van vier weken en (nog) niet in rechte vaststaat of verweerder al dan niet terecht vorenbedoelde verblijfsvergunning heeft ingetrokken, staat dus nog niet in rechte vast dat eiser ten tijde van het uitvaardigen van het inreisverbod toch rechtmatig verblijf in Nederland had. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vernietiging van het bestreden besluit, voor zover daarbij de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is gehandhaafd, geen schorsende werking heeft.
14. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan hetgeen eiser in bezwaar in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) heeft aangevoerd, slaagt. Noch uit het bestreden besluit noch uit het daarbij gehandhaafde primaire besluit blijkt dat verweerder, in het kader van het opleggen van een inreisverbod, heeft getoetst aan artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest en zich heeft uitgelaten over de vraag of dat wat eiser heeft aangevoerd over gezins- en privéleven aanleiding is om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of een kortere termijn vast te stellen. Ook in zoverre dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
15. Ten overvloede geeft de rechtbank verweerder in overweging om, ingeval zal komen vast te staan dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in rechte geen stand kan houden, als behoorlijk handelend bestuursorgaan ambtshalve het onderhavige tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod op te heffen.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder heeft immers ter zitting desgevraagd verklaard niet bereid te zijn een eventueel motiveringsgebrek, waar het betreft de beoordeling van de vraag of bij eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, in het kader van een bestuurlijke lus te herstellen. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen dient verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-, te betalen
aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en
mr. M. den Heijer, leden , in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.