ECLI:NL:RBDHA:2018:4502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit dat aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Servische nationaliteit, had geen rechtmatig verblijf in Nederland en had ook geen aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Het primaire besluit tot oplegging van het terugkeerbesluit vond plaats op 6 juli 2017, waarbij eiser een vertrektermijn van 28 dagen werd gegeven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat het terugkeerbesluit disproportioneel en onevenredig was en dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn individuele omstandigheden.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet in verzuim was geweest met betrekking tot het betalen van griffierecht, waardoor het beroep ontvankelijk was. Vervolgens heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder het feit dat eiser op 6 juli 2017 was gehoord. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat het terugkeerbesluit in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat het terugkeerbesluit rechtmatig was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Namens eiser is bij brief van 31 juli 2017 verzocht om nihilstelling van het griffierecht. De rechtbank oordeelt gelet op de beschikbare gegevens dat aannemelijk is gemaakt dat eiser niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van € 168,00 te betalen. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiser door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat het beroep ontvankelijk is.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Servische nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, noch een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend. Op 6 juli 2017 is eiser gehoord in verband met het opleggen van een terugkeerbesluit. Vervolgens is eveneens op 6 juli 2017 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het terugkeerbesluit disproportioneel en onevenredig moet worden geacht. Eiser meent dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard bij de voorbereiding van het besluit, de belangen onvoldoende heeft afgewogen en niet nauwkeurig te werk is gegaan bij het concipiëren van het besluit. Eiser meent voorts dat verweerder heeft miskend dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn voortvloeit dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele omstandigheden op grond waarvan volgens eiser aanleiding zou bestaan voor het afzien van het terugkeerbesluit kenbaar te maken. Eiser meent gegronde redenen te hebben waarom hij op het moment van het besluit niet kon terugkeren naar zijn land van herkomst, nu hij op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet terug kan keren en er tevens humanitaire redenen meespelen.
Juridisch kader
5. Ingevolge artikel 61, lid een, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 dient een vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
6. In artikel 62, lid een, van de Vw 2000 is bepaald dat de termijn om Nederland uit eigen beweging te verlaten, vier weken bedraagt. Op grond van artikel 62, lid twee, van de Vw 2000 kan de Minister de termijn verkorten, dan wel in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten. (…)
7. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, kan worden uitgezet op grond van artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000.
Oordeel van de rechtbank
8. Eiser meent dat bij de totstandkoming van het terugkeerbesluit niet is gemotiveerd waarom de belangen van verzoeker zwaarder wegen en stelt – samengevat – dat het opgelegde terugkeerbesluit disproportioneel en onevenredig moet worden geacht. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Indien verweerder constateert dat is voldaan aan de vereisten van artikel 62, lid een, van de Vw 2000, te weten of sprake is van onrechtmatig verblijf , wordt een terugkeerbesluit opgelegd. Dat verweerder onvoldoende kennis zou hebben vergaard bij de voorbereiding van het besluit volgt de rechtbank eveneens niet. Eisers is immers gehoord voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit en is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
9. Eiser meent dat verweerder miskend heeft dat eiser in de gelegenheid had moeten worden gesteld om individuele omstandigheden kenbaar te maken. De rechtbank overweegt dat dit standpunt van eiser niet gevolgd kan worden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de wetsartikelen waar eiser in dit verband naar heeft verwezen, en in het bijzonder de Terugkeerrichtlijn, zien op de oplegging van een inreisverbod. Nu aan eiser geen inreisverbod is opgelegd, behoeven deze wetsartikelen geen bespreking. Voor zover eiser meent dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden kenbaar te maken, overweegt de rechtbank nogmaals dat uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit is gebleken dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze omtrent het opleggen van een terugkeerbesluit naar voren te brengen.
10. Eiser stelt op grond van artikel 8 van het EVRM alsmede op grond van humanitaire redenen niet terug te kunnen keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Uit de Terugkeerrichtlijn vloeit niet voort dat bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit getoetst moet worden of terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2816). Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dient de minister te onderzoeken of de vreemdeling op het moment van het nemen daarvan rechtmatig in Nederland verblijft en, zo nee, of er ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting rust te vertrekken. Indien blijkt dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem een verplichting rust te vertrekken, dan dient de minister ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, mede gelet op artikel 7, tweede lid, daarvan, te bezien of op grond van het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven aanleiding bestaat een termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen. Indien de vreemdeling meent in verband met gesteld privéleven, familie- of gezinsleven in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning dient hij dat te laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag (ECLI:NL:RVS:2012:BY2816).
11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.