ECLI:NL:RBDHA:2018:4489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van vervalste ongehuwdverklaring en belangenafweging onder artikel 8 EVRM en artikel 20 VWEU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, een Venezolaanse vrouw, had een aanvraag ingediend om bij haar Nederlandse referent te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet kon aantonen dat zij ongehuwd was, en de overgelegde ongehuwdverklaring werd door Bureau Documenten als vervalst aangemerkt. Eiseres heeft in beroep een nieuwe ongehuwdverklaring overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet in de procedure kon worden betrokken omdat deze pas na het bestreden besluit was ingediend.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen, gezien het ontbreken van een contra-expertise en de vervalsing van de eerdere ongehuwdverklaring. Eiseres voerde aan dat haar rechten onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) waren geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen inmenging was in het gezinsleven, aangezien eiseres niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarden.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de relevante artikelen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het mvv-vereiste rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij [referent] (hierna: referent) afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1990 en referent is geboren op [geboortedatum] 1971. Eiseres heeft de Venezolaanse nationaliteit en referent heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres wil gezinsleven uitoefenen met referent.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij ongehuwd is. De door eiseres overgelegde ongehuwdverklaring is onderzocht door Bureau Documenten en vervalst bevonden. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld of eiseres ongehuwd is. Verweerder heeft het besluit in bezwaar gehandhaafd.
3. In beroep heeft eiseres een nieuwe ongehuwdverklaring overgelegd. Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte deze ongehuwdverklaring niet heeft afgewacht en vindt dan ook dat deze ongehuwdverklaring alsnog bij de procedure dient te worden betrokken. Voorts betwist eiseres de uitkomsten van het onderzoek van Bureau Documenten, omdat uit de resultaten van het onderzoek niet blijkt op grond waarvan het document vervalst bevonden is. Met het bestreden besluit is sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Door referent te dwingen Nederland te verlaten is sprake van een schending van artikel 20 van het VWEU. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten eiseres in het bezit te stellen van de gevraagde mvv op grond van zijn discretionaire bevoegdheid. Ten slotte is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet is gehoord.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het onderzoek van Bureau Documenten blijkt dat de bij de aanvraag overgelegde ongehuwdverklaring vervalst is. Volgens de ‘verklaring van onderzoek’ van 6 januari 2017 hebben de apostille en de bijbehorende stempel een afwijkende verschijningsvorm. Eiseres heeft ter weerlegging van deze onderzoeksbevindingen geen contra-expertise overgelegd. De enkele betwisting van het resultaat van het onderzoek is onvoldoende om niet van de juistheid van het onderzoeksresultaat uit te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank berust de conclusie van verweerder dat eiseres er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij ongehuwd is op een toereikende grondslag. Reeds wegens het ontbreken van een contra-expertise ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit verband een deskundige in te schakelen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft de gemachtigde van eiseres betoogd dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten aanzien van de bruikbaarheid van de resultaten van onderzoek dat is gedaan door Bureau Documenten, gelet op de jurisprudentie van het EHRM, terzijde dient te worden geschoven. Nu deze beroepsgrond pas ter zitting naar voren is gebracht, zal de rechtbank deze beroepsgrond buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres deze grond eerder naar voren kunnen en moeten brengen, in welk geval verweerder hier inhoudelijk op had kunnen reageren.
4.2.
Ten aanzien van de in beroep overgelegde ongehuwdverklaring geldt het volgende. Gelet op de ex tunc beoordeling in reguliere procedures kan deze ongehuwdverklaring thans niet worden betrokken bij het beroep. Eiseres kan desgewenst een nieuwe aanvraag indienen. Dat, zoals ter zitting betoogd, in deze zaak sprake zou moeten zijn van een ex nunc beoordeling gelet op de impact van de zaak, volgt de rechtbank niet.
Ten aanzien van het standpunt dat eiseres in bezwaar langer de tijd had moeten worden gegund deze nieuwe ongehuwdverklaring te overleggen, overweegt de rechtbank dat haar in de bezwaarfase reeds drie maanden ter beschikking hebben gestaan om een nieuwe ongehuwdverklaring te overleggen. Eiseres heeft om een uitstel van vier weken verzocht, maar heeft daarbij niet aangegeven noch middels enig bewijsstuk aangetoond dat zij daadwerkelijk bezig was een nieuwe ongehuwdverklaring te verkrijgen. Verweerder heeft, gelet op deze omstandigheden, in redelijkheid kunnen beslissen geen uitstel te verlenen.
4.3.
Eiseres beroept zich op artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat familieleven bestaat tussen eiseres en referent. Er is geen sprake van inmenging en dus heeft verweerder een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van eiseres en referent enerzijds en de belangen van de Nederlandse overheid anderzijds. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres niet aan de toelatingsvoorwaarden voldoet, nu zij niet heeft aangetoond ongehuwd te zijn. Niet is gebleken dat in de toekomst niet zou kunnen worden voldaan aan de voorwaarden en verder zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, waardoor verweerder meer waarde toekent aan het algemeen belang. Er is verder geen objectieve belemmering het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.4.
Eiseres voert verder aan dat referent verplicht wordt de Europese Unie te verlaten indien haar geen verblijf wordt toegestaan. In dit kader beroept eiseres zich op artikel 20 van het VWEU.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1), is uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, ECLI:EU:C:2011:734 (Dereci), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door verweerder van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst, aldus de Afdeling.
De rechtbank stelt vast dat referent de Nederlandse nationaliteit heeft en om die reden als burger van de Unie dient te worden aangemerkt, zodat hij zich ten opzichte van Nederland op de bij die status behorende rechten kan beroepen.
In het bestreden besluit heeft verweerder de belangen van eiseres en referent afgewogen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Gelet op deze beoordeling kan eveneens worden vastgesteld dat door het bestreden besluit aan referent niet het effectieve genot is ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. Verweerder heeft hierbij betrokken dat referent de Nederlandse nationaliteit heeft en rechtmatig in Nederland kan blijven.
4.5.
Ten aanzien van het door eiseres opgeworpen standpunt dat verweerder ten onrechte geen gebruik gemaakt heeft van de discretionaire bevoegdheid stelt de rechtbank voorop dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid heeft ten aanzien van de gebruikmaking van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank zal daarom een zeer terughoudende toets aanhouden op dit punt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geen bijzondere omstandigheid opleveren op grond waarvan toepassing van het mvv-vereiste zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.6.
Ten slotte is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet is gehoord.
Uit het hier geldende artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de staatssecretaris een vreemdeling de gelegenheid moet geven om te worden gehoord voordat er wordt beslist op het bezwaar. Dat hoeft echter niet als er geen enkele twijfel is over wat de beslissing op het bezwaar zal zijn. De rechtbank vindt in dit geval dat verweerder, gelet op wat hij in het primaire besluit heeft gezegd en wat eiseres daarover heeft opmerkt, niet heeft hoeven twijfelen over wat de beslissing op het bezwaar zou zijn. Hij heeft eiseres dan ook niet hoeven horen voordat hij de beslissing op bezwaar nam. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.