ECLI:NL:RBDHA:2018:4334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende economische binding met herkomstland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser 1, een Filipijnse nationaliteit houder. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, die stelde dat eiser 1 onvoldoende economische binding met de Filipijnen had om een tijdige terugkeer te waarborgen. Eiser 1 had de intentie om zijn in Nederland wonende nicht en haar echtgenoot te bezoeken, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser 1 overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikte.

Eiser 2, die als referent optrad, was ook betrokken bij de procedure, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat het recht om beroep in te stellen alleen is toegekend aan de aanvrager van het visum. De rechtbank concludeerde dat de Minister van Buitenlandse Zaken zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser 1 geen zodanige economische binding met de Filipijnen had dat een tijdige terugkeer gewaarborgd was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers over de sociale binding en het doel van het verblijf, en oordeelde dat verweerder niet verplicht was om hen te horen in bezwaar, aangezien de bezwaren niet zouden leiden tot een ander besluit.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk en het beroep van eiser 1 ongegrond. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, zoals bepaald in de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [V-nummer]

[eiser 2], eiser 2
tezamen aan te duiden als eisers
(gemachtigde: mr. B. Manawi),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2018.
Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Filipijnse nationaliteit. Met zijn aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf beoogt eiser 1 zijn in Nederland wonende nicht en haar echtgenoot gedurende negentig dagen te bezoeken. De echtgenoot van deze nicht is ook een vriend van eiser 1 en deze echtgenoot treedt op als referent en is tevens eiser 2.
2. Verweerder heeft de aanvraag tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Verder heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van een zodanige sociale en economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte stelt dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond zijn. Het doel stond duidelijk op het aanvraagformulier, namelijk kennismaken met familie en met Nederland. Ter onderbouwing hiervan zijn een stamboom, foto’s en kopieën van paspoorten - waaruit blijkt dat eiser 2 en zijn echtgenote bijna jaarlijks naar de Filipijnen gaan - overgelegd. Daarnaast menen eisers dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de gestelde band tussen eisers vanwege de raakvlakken in hun professionele beroep. Verder voeren eisers aan dat er geen twijfel bestaat over de sociale binding met het land van herkomst nu eiser 1 zijn vrouw en twee minderjarige kinderen daar wonen. Ter onderbouwing hiervan zijn foto’s, geboorteaktes en een huwelijksakte overgelegd. Ook is sprake van economische binding. Hiertoe zijn in de bezwaarfase loonstroken, getuigschriften, een bachelordiploma en een werkpasje overlegd. Niet in te zien valt dat verweerder in dit kader een bankafschrift doorslaggevend acht nu het in de Filipijnen niet gebruikelijk is om salaris op de bankrekening gestort te krijgen. Bovendien zijn documenten overgelegd waaruit blijkt dat eiser 1 periodiek geld stuurt naar zijn vrouw en kinderen wanneer hij voor zijn werk elders dient te verblijven. Ook heeft referent inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Daarnaast wijzen eisers er op dat referent in de loop der jaren meerdere malen als garantsteller is opgetreden en dat zich toen geen problemen hebben voorgedaan. Tot slot menen eisers dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
4.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. (…);
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser 2, die als referent optreedt, ontvankelijk is in zijn beroep.
5.1
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode – voorzover van belang – kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep gaan. De rechtbank maakt uit deze bepaling op dat het recht beroep in te stellen tegen het weigeren van een visum alleen wordt toegekend aan aanvragers en niet aan anderen, zoals referenten. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5342. Eiser 2 kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit.
5.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser 2 niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser 1 (hierna: eiser) overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen zodanige economische binding met de Filipijnen heeft dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft weliswaar een drietal salarisstroken en verklaringen van zijn werkgever overgelegd, maar daaruit blijkt niet voor hoeveel uur eiser is aangesteld en wat zijn rechtspositie is, zoals een aanstellingsduur voor onbepaalde tijd. Verder is ter zitting door referent aangegeven dat eisers contract te vergelijken is met een 0-uren contract. Uit de overgelegde stukken blijkt dan ook niet dat eiser maandelijks, al dan niet contant, een bepaald salaris ontvangt. Ook de in beroep overgelegde loonstroken, de documenten waaruit blijkt dat eiser geld stuurt naar zijn gezin en het werkpasje van eiser tonen dit niet aan. De rechtbank merkt verder op dat gelet op de hoge functie die eiser stelt te bekleden, van eiser verwacht mag worden dat hij zijn arbeidsrelatie met meer documenten kan onderbouwen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond over een regelmatig en substantieel inkomen te beschikken om zelfstandig in zijn onderhoud te voorzien. Nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een zodanige economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten, heeft verweerder de visumaanvraag van eiser mogen afwijzen.
6.2
Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeven de beroepsgronden tegen de andere afwijzingsgronden, namelijk dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en de sociale binding met het land van herkomst niet zijn aangetoond, geen bespreking meer.
7. Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eisers hiertegen in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van horen in bezwaar.
8. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.