In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser 1, een Filipijnse nationaliteit houder. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, die stelde dat eiser 1 onvoldoende economische binding met de Filipijnen had om een tijdige terugkeer te waarborgen. Eiser 1 had de intentie om zijn in Nederland wonende nicht en haar echtgenoot te bezoeken, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser 1 overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikte.
Eiser 2, die als referent optrad, was ook betrokken bij de procedure, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat het recht om beroep in te stellen alleen is toegekend aan de aanvrager van het visum. De rechtbank concludeerde dat de Minister van Buitenlandse Zaken zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser 1 geen zodanige economische binding met de Filipijnen had dat een tijdige terugkeer gewaarborgd was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers over de sociale binding en het doel van het verblijf, en oordeelde dat verweerder niet verplicht was om hen te horen in bezwaar, aangezien de bezwaren niet zouden leiden tot een ander besluit.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk en het beroep van eiser 1 ongegrond. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, zoals bepaald in de Vreemdelingenwet 2000.