In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser 1, een Iraakse nationaliteit bezittende man, die zijn in Nederland wonende dochter en haar gezin wilde bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat eiser 1 niet voldoende had aangetoond dat hij over een wezenlijke sociale en economische binding met zijn land van herkomst, Irak, en het land van bestendig verblijf, Jordanië, beschikte. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser 1 niet had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar zijn land van herkomst, gezien het ontbreken van bewijs van een substantieel inkomen en de onduidelijkheid over zijn financiële middelen.
Eiser 2, de referent en schoonzoon van eiser 1, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, omdat het recht om beroep in te stellen enkel is voorbehouden aan de aanvrager van het visum. De rechtbank overwoog dat eiser 1 onvoldoende bewijs had geleverd van zijn sociale binding met zijn gezin in Jordanië en dat de door hem overgelegde documenten, zoals een retourticket, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij tijdig zou terugkeren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag op juiste gronden was gebaseerd en verklaarde het beroep van eiser 1 ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.