ECLI:NL:RBDHA:2018:4328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser 1, een Iraakse nationaliteit bezittende man, die zijn in Nederland wonende dochter en haar gezin wilde bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat eiser 1 niet voldoende had aangetoond dat hij over een wezenlijke sociale en economische binding met zijn land van herkomst, Irak, en het land van bestendig verblijf, Jordanië, beschikte. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser 1 niet had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar zijn land van herkomst, gezien het ontbreken van bewijs van een substantieel inkomen en de onduidelijkheid over zijn financiële middelen.

Eiser 2, de referent en schoonzoon van eiser 1, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, omdat het recht om beroep in te stellen enkel is voorbehouden aan de aanvrager van het visum. De rechtbank overwoog dat eiser 1 onvoldoende bewijs had geleverd van zijn sociale binding met zijn gezin in Jordanië en dat de door hem overgelegde documenten, zoals een retourticket, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij tijdig zou terugkeren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag op juiste gronden was gebaseerd en verklaarde het beroep van eiser 1 ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [V-nummer]

[eiser 2], eiser 2,
Tezamen aan te duiden als eisers
(gemachtigde: mr. F. Yildiz),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.G. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2018.
Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] 1942 en bezit de Iraakse nationaliteit. Met zijn aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf beoogt eiser zijn in Nederland wonende dochter, schoonzoon (referent en tevens eiser 2) en kleinkinderen te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen omdat eiser 1 het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Verder heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser 1 zodanige sociale en economische binding heeft met zijn land van herkomst (Irak) en het land van bestendig verblijf (Jordanië) dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Tot slot voert verweerder aan dat niet gebleken of aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling zelf voldoende geld heeft om in de kosten van zijn levensonderhoud tijdens het verblijf te voorzien. Ook is niet gebleken dat de referent zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij wel het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf hebben aangetoond. Zo hebben zij aangegeven dat het voor referent en zijn gezin onmogelijk is om eiser 1 te bezoeken en dat zij daarom in Nederland tijd samen willen doorbrengen. Verder voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen binding is met het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. Eiser 1 heeft immers een vrouw en meerdere kinderen die in Jordanië wonen en bezit aldaar een stuk land. Ook is een retourticket overgelegd, waaruit blijkt dat eiser 1 tijdig terug zal keren naar Jordanië. Eisers wijzen er verder op dat eiser 1 elf jaar geleden in Nederland is geweest en tijdig terug is gekeerd en dat er sindsdien geen wijziging in de situatie heeft plaatsgevonden. Daarnaast voeren eisers aan dat eiser 1 over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de kosten van zijn verblijf in Nederland en ook overigens voldoet aan de voorwaarden van artikel 12 van de Vreemdelingenwet 2000. Ook menen eisers dat zij alle informatie en bewijsmiddelen hebben verstrekt.
4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
4.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
iii. (…);
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
4.2
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode, voor zover thans van belang, kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep gaan.
5. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser 2, die als referent optreedt, ontvankelijk is in zijn beroep.
5.1
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode – voorzover van belang – kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep gaan. De rechtbank maakt uit deze bepaling op dat het recht beroep in te stellen tegen het weigeren van een visum alleen wordt toegekend aan aanvragers en niet aan anderen, zoals referenten. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5342. Eiser 2 kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit.
5.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser 2 niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser 1 (hierna: eiser) overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanige sociale binding met Irak dan wel Jordanië dat tijdelijke terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft aangegeven dat zijn echtgenoot en kinderen in Jordanië wonen, maar heeft dit onvoldoende met stukken onderbouwd. Daarnaast is van belang dat niet is gebleken dat eiser de zorg heeft voor zijn echtgenoot of kinderen of anderszins zodanig gebonden is aan zijn achterblijvende familieleden dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Ook is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen waardoor eiser gedwongen tijdig terug zou moeten keren naar zijn land van bestendig verblijf. Verweerder heeft daarbij kunnen overwegen dat achterblijvende gezinsleden vanwege de mogelijkheid om gebruik te maken van de nareisprocedure geen garantie opleveren voor tijdige terugkeer.
6.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen zodanige economische binding met Jordanië heeft dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij een regelmatig en substantieel inkomen heeft. Zo heeft eiser niet aangetoond dat hij maandelijks een pensioen ontvangt. Verder blijkt uit het overgelegde bankafschrift van eiser zijn spaarrekening niet waar het geld vandaan komt en op welke wijze hij hierover kan beschikken. Wat betreft het stuk grond dat eiser in Jordanië bezit, heeft verweerder in redelijkheid hieraan niet de door eiser gewenste waarde gehecht nu dit stuk grond verkocht of verhuurd kan worden vanuit het buitenland.
6.3
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande de aanvraag van eiser mogen afwijzen gelet op het ontbreken van een wezenlijke sociale en economische binding met het land van herkomst dan wel bestendig verblijf. Dat eiser elf jaar geleden wel een visum heeft gekregen, is onvoldoende voor het oordeel dat eiser in het bezit van een visum moet worden gesteld nu iedere aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Ook het overgelegde retourticket is niet afdoende om tijdige terugkeer naar eisers land van bestendig verblijf redelijkerwijs gewaarborgd te achten.
6.4
Nu de hiervoor besproken weigeringsgronden de afwijzing van het visum zelfstandig kunnen dragen, behoeven de beroepsgronden tegen de andere afwijzingsgronden geen bespreking meer.
7. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.