ECLI:NL:RBDHA:2018:4222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4964
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en geheimhouding van bedrijfs- en fabricagegegevens in het kader van een Wob-verzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, een partij die informatie had aangevraagd, was in beroep gegaan tegen een besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die had geweigerd bepaalde informatie openbaar te maken. De rechtbank oordeelde dat de geheimhouding van bedrijfs- en fabricagegegevens gerechtvaardigd was, omdat deze gegevens vertrouwelijk aan de overheid waren medegedeeld en informatie bevatten over het productieproces van de betrokken bedrijven. De rechtbank volgde de lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die eerder had geoordeeld dat openbaarmaking van dergelijke gegevens kan leiden tot onevenredige benadeling van de betrokken bedrijven, vooral in het licht van het risico van dierenrechtenactivisme.

De rechtbank stelde vast dat de minister op een aantal punten ten onrechte had geweigerd om de naam van een ondertekeningsbevoegde ambtenaar bekend te maken. Dit leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit voor dat specifieke onderdeel. De rechtbank oordeelde verder dat de belangen van de betrokken bedrijven zwaarder wogen dan het belang van openbaarmaking van de gevraagde informatie. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van de gegevens niet tot onevenredige benadeling zou leiden. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser en droeg hem op het griffierecht te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de afweging tussen transparantie en de bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie in het kader van de Wob. De rechtbank bevestigde dat de vrees voor dierenrechtenactivisme een legitiem argument kan zijn voor het weigeren van openbaarmaking van bepaalde informatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/4964

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: H. van Drunen)
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Th. Berg).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
Pharming Technologies B.V. (Pharming) en het Broekman Instituut B.V. (Broekman),
(gemachtigde: mr. S.M.C. Nuijten).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op het verzoek van eiser om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) beslist.
Bij besluit van 8 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft stukken en een verweerschrift ingediend. Voor een gedeelte van de ingezonden stukken heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser en de derde partijen hebben toestemming verleend aan de rechtbank om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 8 februari 2018 heeft de gemachtigde van de derde partijen een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018.
Eiser, verweerder en de derde partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij brief van 18 augustus 2016 verweerder verzocht op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob om toezending van alle documenten betreffende de inspecties bij de vestigingen van Pharming. Desgevraagd heeft eiser dit verzoek op 29 augustus 2016 gespecificeerd tot de periode 1 januari 2010 tot en met 18 augustus 2016.
2 Verweerder heeft de gevraagde informatie gedeeltelijk openbaar gemaakt. Een deel van de gevraagde informatie heeft verweerder geweigerd openbaar te maken op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c (vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e (eerbiediging van het belang van de persoonlijke levenssfeer) en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g (het belang van voorkoming van onevenredige benadeling of bevoordeling van derden) van de Wob.
3 De rechtbank dient zich allereerst uit te laten over de vraag of sprake is van misbruik van recht. De derde partijen, Pharming en Broekman, hebben zich kort voor de zitting, bij brief van 8 februari 2018, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege de gedragingen van eiser en diens gemachtigde die wijzen op misbruik van recht. De gedragingen betreffen in hoofdzaak het aanspannen van onnodige procedures tegen onder meer de NVWA. Verweerder heeft zich ter zitting, mondeling, bij het standpunt van Pharming en Broekman aangesloten. De rechtbank is van oordeel dat omwille van de goede procesorde voorbij moet worden gegaan aan de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van misbruik van recht.
4 De rechtbank stelt vast dat verweerder op bladzijde 5 van het verweerschrift heeft erkend dat de naam van een ondertekeningsbevoegde ambtenaar bekend had moeten worden gemaakt, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 augustus 2014 waarin is bepaald dat met de ondertekening in mandaat in beginsel is aanvaard dat de namen naar buiten komen en dat burgers moeten kunnen controleren of de ambtenaren tekeningsbevoegd waren (ECLI:RVS:2014:3002). Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder de naam van deze ambtenaar alsnog vrijgegeven. Het gaat om [persoon A] , afdelingshoofd van Pharmatec.
5 Omdat de openbaarmaking van deze naam dateert van na het bestreden besluit is het beroep op dit punt gegrond en dient zowel het primaire als het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
Naar aanleiding van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende.
6 Eiser voert aan dat de gegevens over de productiecapaciteit, de productiedata en de inrichting van de faciliteiten van Pharming en Broekman openbaar gemaakt hadden moeten worden omdat deze informatie niets zegt over het productieproces of de technische bedrijfsvoering. De productiedata liggen in het verleden en zeggen niets over de omvang van de productie. In document 4 onder 7 is de naam van een product geheimgehouden. Dit is ten onrechte omdat de marketing voor dit product reeds was beëindigd. In document 4 is onder 11.5 de naam en omschrijving van een document ten onrechte geweigerd en in document 13 zijn de namen, omschrijvingen en categorieën ten onrechte geweigerd. Verder heeft verweerder alles wat de financiële stromen betreft geweigerd hetgeen in strijd is met de jurisprudentie.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat van bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob slechts sprake is indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling verschaft informatie over de omvang en frequentie van de productie inzage in het productieproces en de productiecapaciteit (ECLI:NL:RVS:2012:BX8990) en kan informatie over de omvang en frequentie van de productie inzage verschaffen in de financiële bedrijfsvoering en financiële stromen (ECLI:NL:RVS:2009:BK1977). Verweerder stelt dat het hier om concurrentiegevoelige informatie gaat vanwege het inzicht dat bij openbaarmaking verschaft kan worden over de technische bedrijfsvoering van Pharming en Broekman en het productieproces op grond waarvan bij toekomstige offertes biedingen kunnen worden aangepast. Ditzelfde geldt voor de informatie over de inrichting van productiefaciliteiten. De concurrentie zou ideeën kunnen opdoen over de meest ideale wijze van inrichting van deze faciliteiten hetgeen de zakelijke belangen van de betrokken bedrijven kan schaden en hen onevenredig kan benadelen dan wel de concurrentie onevenredig kan beoordelen. Pharming en Broekman hebben benadrukt dat juist bij hun productieproces waarin de dieren een cruciale rol spelen de inrichting een zeer vertrouwelijk en concurrentiegevoelig gegeven is dat rechtstreeks invloed kan hebben op de omvang van de productie. Ditzelfde geldt voor de productiecapaciteit en de productiedata.
De rechtbank overweegt, gelet op het vorenstaande en na kennisneming van de vertrouwelijke overgelegde stukken, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verzochte gegevens bedrijfs- en fabricagegegevens betreffen die vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld zodat deze derhalve niet openbaar mochten worden gemaakt. Verweerder heeft terecht gesteld dat de naam van het product waarvoor de marketing is beëindigd, bedrijfsgevoelig is omdat concurrenten de al dan niet tijdelijk gestaakte marketing van het product kunnen kopiëren en hervatting van de marketing dan niet meer mogelijk is. Ten aanzien van de overige informatie heeft verweerder terecht gesteld dat de informatie voor zover dit inzage geeft in de inrichting en indeling van de productiefaciliteiten en het informatie betreft over de kring van afnemers en leveranciers geheimgehouden dient te worden.
Het betoog van eiser faalt.
7 Eiser betoogt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van vermeend concurrentiegevoelige gegevens tot benadeling, laat staan onevenredige, kan leiden. Voor zover verweerder een beroep heeft gedaan op het vermeende risico van dierenrechtenextremisme, stelt eiser dat nergens uit blijkt dat de onderhavige stukken zien op dierproeven, dat niet is gebleken dat Pharming de afgelopen jaren te maken heeft gehad met bedreigingen en intimidatie door dierenrechtenextremisten en dat de informatievoorziening uit het Dreigingsbeleid terrorisme Nederland (DTN) achterhaald is.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat met openbaarmaking van de gevraagde gegevens derden zouden beschikken over essentiële informatie van aspecten van het productieproces van Pharming en Broekman. Verweerder heeft het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling om die reden in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
De Afdeling heeft in enkele recente uitspraken (uitspraken van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:492, 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1498, 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:952, en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680) overwogen dat de vrees voor dierenrechtenactivisme gerechtvaardigd is. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het belang van geheimhouding van deze informatie waaronder begrepen de zogenoemde DUNS-nummers -unieke nummers aan de hand waarvan bedrijfsentiteiten geïdentificeerd kunnen worden en hun onderlinge samenhang in kaart kan worden gebracht zodat locaties waar dieren worden gehouden, achterhaald kunnen worden- zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Eisers betoog dat de weigering het DUNS-nummer in document 5 openbaar te maken geen stand kan houden omdat de locatie bekend zou zijn slaagt niet nu dit adres een kantooradres betreft en het nu juist gaat om de locaties waar dieren worden gehouden.
Het betoog van eiser faalt.
Met betrekking tot het betoog dat verweerder twee uitdraaien uit een online-database van het Europees medicijnen Agentschap ten onrechte niet op grond van de Wob openbaar heeft gemaakt terwijl deze in ongeanonimiseerde vorm op de website van Eudra GMP zijn geplaatst, overweegt de rechtbank als volgt. Aangezien eiser reeds de beschikking heeft gekregen over deze stukken en van beperkingen om deze naar eigen inzicht te gebruiken en desgewenst openbaar te maken niet is gebleken, valt niet in te zien welk concreet, actueel en individueel belang eiser nog heeft bij een oordeel van de rechtbank over al dan niet openbaarmaking van deze stukken ingevolge de Wob (ECLI:NL:RVS:2014:864). De rechtbank gaat aan dit betoog dan ook voorbij.
8 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2004,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het gehoord worden in bezwaar, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 8 juni 2017, voor zover het de weigering van de naam van het afdelingshoofd van Pharmatec betreft;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
-herroept het besluit van 19 januari 2017, voor zover het de weigering van de naam van het afdelingshoofd van Pharmatec betreft;
-bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 juni 2017;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2004,-;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, mr. G.P. Kleijn en mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.