ECLI:NL:RBDHA:2018:4198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
C/09/526523 / HA ZA 17-136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfzaak over het saldo van een buitenlandse bankrekening in de nalatenschap van de erflater

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Den Haag, gaat het om de vraag of het saldo van een buitenlandse bankrekening, die op naam stond van de overleden [Q], behoort tot zijn nalatenschap of dat het saldo toebehoort aan de mede-rekeninghouder [C]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Q] bij testament de Stichting [de stichting] als enig erfgenaam heeft benoemd en dat [A] en [B] zijn benoemd tot executeurs van de nalatenschap. De zaak is gestart met een dagvaarding op 31 januari 2017, waarin [A c.s.] vorderingen hebben ingesteld tegen [C]. De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 april 2018 geoordeeld dat het saldo op de bankrekening, die op naam van zowel [Q] als [C] stond, volledig afkomstig is van [Q] en dus onderdeel uitmaakt van de nalatenschap. De rechtbank heeft [C] veroordeeld om een bedrag van € 353.359, dat op de rekening stond ten tijde van het overlijden van [Q], aan [A c.s.] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [A c.s.] toegewezen en de vorderingen in het incident afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 11 april 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/526523 / HA ZA 17-136
Vonnis van 11 april 2018
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats 2] ,
in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van
[Q],
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt,
tegen
[C],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
advocaat mr. J.A. Meijer te Den Haag.
Partijen zullen hierna achtereenvolgens [A] , [B] en [C] genoemd worden. [A] en [B] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [A c.s.]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 31 januari 2017 met producties 1 t/m 19;
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van antwoord in het incident, met producties 1 t/m 12;
  • het tussenvonnis van 10 mei 2017 (hersteld op 17 mei 2017), waarin een comparitie van partijen ten overstaan van de meervoudige kamer van deze rechtbank is bepaald;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [A c.s.] met producties 20 t/m 30;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 december 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen op de verslaglegging te maken. [A c.s.] en [C] hebben bij brieven van 8 januari 2018, respectievelijk 18 januari 2018 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de opmerkingen van partijen op het proces-verbaal.
1.3.
Na de comparitie van partijen heeft de rechtbank ontvangen:
  • de akte inbreng producties van de zijde van [C] met producties 13 t/m 17;
  • de antwoordakte van [A c.s.]
1.4.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum overlijden] 2014 is te [plaats overlijden] overleden de heer [Q] (hierna: [Q] ).
2.2.
[Q] heeft bij testament van 29 maart 2012 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij tot zijn enig erfgenaam benoemd de Stichting [de stichting] , gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de stichting). [A] , [B] en [C] zijn benoemd tot executeurs van de nalatenschap.
2.3.
[A] en [B] hebben hun benoeming tot executeur aanvaard, [C] heeft haar benoeming niet aanvaard. De stichting (waarvan [A] en [B] de bestuursleden zijn) heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.4.
Eind 2015/begin 2016 is [A] door de FIOD als getuige verhoord in het kader van een onderzoek naar de vraag of [Q] bij leven buitenlands vermogen voor de Belastingdienst verborgen heeft gehouden.
2.5.
Uit deze verhoren bleek (voor zover in deze procedure van belang) dat [Q] ten tijde van zijn overlijden, tezamen met [C] , beschikte over een zogenaamd “numbered client relationship” (hierna: rekening) bij UBS-bank te Brig, Zwitserland.
2.6.
[A c.s.] hebben bij UBS-bank navraag gedaan naar het verloop van deze rekening en naar het bestaan van mogelijke andere bankrekeningen die [Q] bij deze bank had aangehouden. Daaruit is het volgende gebleken.
de [nummer 1] -rekening
2.7.
Al in 1979 was [Q] in het bezit van een rekening bij UBS-bank te Brig met nummer [nummer 1] (hierna: de [nummer 1] -rekening). Onder de “paraplu” van deze rekening hield [Q] een aantal financiële waarden aan, waaronder verschillende beleggings- producten. Op 31 december 1979 bedroeg het saldo van de [nummer 1] -rekening, inclusief de waarde van de onder deze rekening geadministreerde beleggingsproducten (hierna kortheidshalve: het saldo), (in ieder geval) CHF 46.669.
de [nummer 2] -rekening
2.8.
Per 31 december 1985 beschikte [Q] over een rekening bij UBS met nummer [nummer 2a] . Op die datum bedroeg het saldo van deze rekening (in ieder geval) CHF 109.084.
2.9.
Blijkens een “Vermogensausweis per 31.Dezember 2006” bezat [Q] per die datum een rekening met nummer [nummer 2] (hierna: de [nummer 2] -rekening). Het saldo van deze rekening was op 31 december 2016 € 528.178. Per 8 juni 2007 bedroeg het saldo € 527.616.
2.10.
Op 15 juni 2007 heeft [Q] de [nummer 2] -rekening opgeheven. Uit de kwitanties van UBS van 15 juni 2007 blijkt dat [Q] die dag bedragen van € 439.022,97 en CHF 144.453,70 contant heeft opgenomen.
de [nummer 3] -rekening
2.11.
Op 11 juni 2007 is op naam van [C] een rekening geopend met nummer [nummer 3] (hierna: de [nummer 3] -rekening).
2.12.
Ten tijde van de opheffing van de [nummer 2] -rekening en de opening van de [nummer 3] -rekening verbleven [Q] en [C] samen in Zwitserland.
2.13.
Op 26 maart 2009 bedroeg het saldo van de [nummer 3] -rekening € 367.465.
2.14.
Op 26 maart 2009 heeft [Q] (naar de rechtbank begrijpt: namens [C] ) UBS opdracht gegeven de [nummer 3] -rekening op te heffen en het saldo te boeken op de hierna te noemen [nummer 4] -rekening.
de [nummer 4] -rekening
2.15.
Op 25 maart 2009 is op naam van [Q] een rekening geopend met nummer [nummer 4] (hierna: de [nummer 4] -rekening).
2.16.
Op 31 maart 2009 bedroeg het saldo van de [nummer 4] -rekening € 368.037, op 30 april 2009 € 374.483 en op 31 augustus 2010 was het saldo € 395.460.
2.17.
Op 9 september 2010 heeft [Q] UBS verzocht de [nummer 4] -rekening en alle daarbij behorende diensten op te heffen. [Q] heeft daarbij verzocht het saldo van de [nummer 4] -rekening over te boeken naar de hierna te noemen, nieuw geopende [nummer 5] -rekening.
2.18.
Blijkens een “Statement of assets as of 10 September 2010” van UBS bedroeg het saldo van de [nummer 4] -rekening op die datum € 385.970.
de [nummer 5] -rekening
2.19.
Op 9 september 2010 hebben [Q] en [C] een gezamenlijke rekening geopend met nummer [nummer 5] (hierna: de [nummer 5] -rekening).
2.20.
Blijkens een “Statement of assets as of 31 December 2010” van UBS bedroeg het saldo van de [nummer 5] -rekening per die datum € 387.196. Per 31 december 2011 bedroeg het saldo € 378.845, per 31 december 2012 € 344.321 en per 31 december 2013 € 351.264.
2.21.
Het saldo van de [nummer 5] -rekening bedroeg op 17 januari 2014, één dag voor het overlijden van [Q] , € 353.359.
2.22.
Na het overlijden van [Q] is de [nummer 5] -rekening, in overeenstemming met de algemene bankvoorwaarden van UBS, voortgezet op naam van [C] .
2.23.
[C] heeft in het kader van de zogenaamde “inkeerregeling” het totale saldo van de Zwitserse bankrekening als haar eigen vermogen aangegeven bij de Belastingdienst.
2.24.
Bij brief van 15 januari 2016 hebben [A c.s.] [C] gesommeerd het bedrag dat ten tijde van het overlijden van [Q] op de [nummer 5] -rekening stond, over te maken op de ervenrekening. [C] heeft aan deze sommatie niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[A c.s.] vordert – samengevat –
in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening:
veroordeling van [C] om binnen één week na de datum van dit vonnis aan [A c.s.] over te dragen alle bankafschriften en overige stukken vanaf [datum overlijden] 2014 met betrekking tot de op naam van [C] of op naam van [Q] gestelde tegoeden bij UBS in Zwitserland, meer in het bijzonder met betrekking tot de [nummer 5] -rekening;
veroordeling van [C] om aan [A c.s.] een voorschot te betalen van € 200.000, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
veroordeling van [C] om binnen één week na de datum van dit vonnis een bedrag van € 353.359 te storten op de derdengeldrekening van 030Notariaat te Nieuwegein, op welk bedrag het hiervoor onder b gevorderde voorschot in mindering zal strekken;
veroordeling van [C] tot betaling van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat [C] niet aan het onder a. en c. gevorderde voldoet met een maximum van € 380.000;
veroordeling van [C] in de kosten van het incident;
in de hoofdzaak:
een verklaring voor recht dat de tegoeden bij UBS te Brig, Zwitserland op de [nummer 5] ‑rekening, die op [datum overlijden] 2014 € 353.359 bedroegen, geheel in de nalatenschap van [Q] vallen;
primair:veroordeling van [C] om aan [A c.s.] te betalen een bedrag van € 353.359, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [datum overlijden] 2014, althans vanaf 15 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:veroordeling van [C] om het bedrag van € 353.359 terug te betalen aan de nalatenschap door dit bedrag te storten op de derdengeldrekening van 030Notariaat te Nieuwegein, met veroordeling van [C] tot betaling van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 380.000;
veroordeling van [C] in de kosten van de hoofdzaak.
3.2.
[C] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak

4.1.
Partijen strijden over de vraag aan wie het saldo op de [nummer 5] -rekening toekomt; aan de stichting als enig erfgenaam van [Q] of aan [C] [A c.s.] stellen dat het saldo behoort tot de nalatenschap, omdat het geld van [Q] afkomstig is. [C] daarentegen voert aan dat op de [nummer 5] -rekening haar eigen geld stond en dat het saldo dus aan haar toekomt.
4.2.
Bij de beoordeling van de stellingen van partijen stelt de rechtbank voorop dat het feit dat de [nummer 5] -rekening zowel op naam van [Q] stond als op die van [C] , niets zegt over de vraag wie aanspraak kan maken op het saldo van deze rekening. Volgens vaste rechtspraak komt immers het saldo van een rekening toe aan degene die het bedrag op de rekening heeft gestort. Dit betekent dat in deze procedure de vraag centraal staat wie de [nummer 5] ‑rekening heeft gevoed.
4.3.
Nu de vordering van [A c.s.] is gebaseerd op de stelling dat het saldo van de [nummer 5] ‑rekening volledig afkomstig is van [Q] en nu [C] dit betwist, ligt het op de weg van [A c.s.] om te bewijzen dat het geld op de [nummer 5] ‑rekening volledig van [Q] is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [A c.s.] daarin geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
Vast staat dat [Q] al sinds de jaren ‘70 beschikte over een rekening bij UBS-bank en dat het saldo op die rekening, dat in de jaren ’80 (in ieder geval) CHF 109.084 bedroeg (zie 2.8), in de loop der jaren is aangegroeid tot € 527.616 in 2007 (zie 2.9). [C] heeft ter comparitie het standpunt ingenomen dat [Q] in de jaren ’80 aan haar toebehorend vermogen (door haar gesteld op een bedrag van ƒ 100.000 tot ƒ 200.000) op een op zijn naam gestelde bankrekening in Zwitserland heeft gestort, dat dit vermogen als gevolg van positieve beursontwikkelingen aanzienlijk is toegenomen en dat dit geld uiteindelijk op de [nummer 5] -rekening terecht is gekomen. De bewijslast van deze stelling, die door [A c.s.] gemotiveerd is betwist, rust op [C] . Naar het oordeel van de rechtbank is de juistheid van deze stelling van [C] niet komen vast te staan. In dit verband overweegt de rechtbank dat [C] niet heeft onderbouwd dat zij eind jaren ’70 en begin jaren ’80 beschikte over een vermogen van enige omvang. [C] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij in de betreffende periode enig vermogen heeft opgebouwd. Uit de stellingen van [A c.s.] blijkt eerder van het tegendeel. [A c.s.] hebben, daartoe verwijzend naar privé-correspondentie van [C] aan [Q] , aangevoerd dat [C] omstreeks 1985 failliet is verklaard en dat zij in die periode moest leven van een uitkering. [C] heeft die stellingen niet inhoudelijk bestreden, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Bij die stand van zaken ligt het niet voor de hand dat [C] in de betreffende periode beschikte over enig vermogen. Nog afgezien daarvan heeft [C] haar stelling dat [Q] op haar verzoek aan haar toebehorend vermogen heeft gestort op een op zijn naam gestelde Zwitserse bankrekening, op geen enkele wijze onderbouwd. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [C] begin jaren ’80 beschikte over een eigen vermogen van enige omvang (wat, zoals hiervoor overwogen, niet het geval is), is dus niet komen vast te staan dat het geld op de UBS-rekening van [Q] afkomstig is van [C] . De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het saldo op de [nummer 1] - en [nummer 2] -rekeningen toebehoorde aan [Q] .
4.5.
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt, is van wie het saldo op de op naam van [C] gestelde [nummer 3] -rekening afkomstig is. [A c.s.] stellen dat [Q] (een deel van) het saldo van de [nummer 2] -rekening op de [nummer 3] -rekening heeft gestort; [C] heeft deze lezing bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [A c.s.] erin geslaagd bewijs te leveren van de juistheid van hun stellingen. Daartoe geldt het volgende.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Q] op 15 juni 2007 het aan hem toebehorende saldo van de [nummer 2] -rekening (te weten bedragen van CHF 144.453,70 en € 439.022,97) contant heeft opgenomen (zie 2.10). Evenmin is in geschil dat de [nummer 3] ‑rekening op 11 juni 2007, dus enkele dagen daarvoor, is geopend (zie 2.11). [A c.s.] hebben gemotiveerd betoogd dat [Q] , die in de betreffende periode samen met [C] in Zwitserland verbleef, het door hem in euro’s opgenomen bedrag heeft gestort op de [nummer 3] -rekening. Hiertoe hebben [A c.s.] er onder meer op gewezen dat het saldo van € 367.465, dat in maart 2009 op de [nummer 3] -rekening stond (zie 2.13), gelet op de dalende beurskoersen in de betreffende periode, ongeveer correspondeert met het door [Q] in juni 2007 opgenomen bedrag van € 439.022,97. [C] heeft de laatste stellingen niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat bij de opening van de [nummer 3] -rekening een bedrag van ongeveer € 439.022,97 door [Q] op de rekening is gestort. [A c.s.] hebben bovendien gemotiveerd betoogd dat het niet anders kan dan dat het in euro’s opgenomen bedrag op de [nummer 3] -rekening is gestort. Daartoe hebben zij gesteld dat [Q] weinig geld uitgaf, dat hij bij zijn overlijden geen bankrekeningen had waarop een bedrag van (ongeveer) deze omvang stond en dat er tussen zijn bezittingen evenmin contant geld is aangetroffen. [C] heeft deze stellingen niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [Q] het bedrag dat hij op 15 juni 2007 in euro’s heeft opgenomen van de [nummer 2] -rekening, vervolgens heeft gestort op de [nummer 3] ‑rekening. [C] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die dit weerleggen. De rechtbank overweegt ten aanzien van dat laatste als volgt.
4.7.
Hoewel [C] daartoe ter comparitie uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft zij nagelaten informatie in het geding te brengen over het saldo van de [nummer 3] ‑rekening bij opening daarvan. Evenmin heeft zij enig stuk in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het geld dat op de [nummer 3] -rekening is gestort, haar privévermogen is. Voor zover [C] zich op het standpunt heeft gesteld dat het saldo op de [nummer 3] -rekening haar eigen geld was, heeft zij dit standpunt dus niet onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan het verweer van [C] voorbij.
4.8.
Dit betekent dat is komen vast te staan dat het saldo van de op naam van [C] gestelde [nummer 3] -rekening afkomstig is van [Q] .
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo van de [nummer 3] -rekening in maart 2009 is overgeboekt naar de [nummer 4] -rekening die op naam van [Q] stond. Evenmin is in geschil dat het saldo op de [nummer 4] -rekening in september 2010 weer is overgeboekt naar de [nummer 5] ‑rekening, die was geadministreerd op naam van zowel [Q] als [C] . Nu is komen vast te staan dat het saldo van de [nummer 3] -rekening feitelijk aan [Q] toebehoorde, geldt hetzelfde voor de saldi van de [nummer 4] - en [nummer 5] -rekeningen. Dit betekent dat [A c.s.] erin zijn geslaagd te bewijzen dat het saldo van de [nummer 5] -rekening ten tijde van het overlijden van [Q] , volledig afkomstig is van [Q] en dat dit saldo dus onderdeel uitmaakt van de nalatenschap. De terzake gevorderde verklaring voor recht (zie 3.1 onder f) zal daarom worden toegewezen.
4.10.
Ook komt de vordering van [A c.s.] tot veroordeling van [C] om het saldo van de [nummer 5] -rekening ten tijde van het overlijden van [Q] aan [A c.s.] te betalen (zie 3.1 onder g) in beginsel voor toewijzing in aanmerking. [A c.s.] hebben hun vordering gegrond op verschillende grondslagen, waaronder artikel 4:183 BW en onrechtmatige daad. De vraag of bedoeld saldo een op grond van artikel 4:183 BW te revindiceren goed betreft (vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:92) kan onbeantwoord blijven, omdat de rechtbank met [A c.s.] van oordeel is dat het verzwijgen van dit saldo onrechtmatig is jegens de stichting als enig erfgenaam en dit saldo bij wijze van schade dient te worden vergoed.
4.11.
Voor zover [C] ter zitting heeft betoogd dat daarbij rekening moet worden gehouden met de bedragen die zij, in het kader van de zogenaamde “inkeerregeling”, over dit vermogen heeft betaald omdat ook de Stichting daarover belasting is verschuldigd, geldt het volgende. [C] is ter comparitie in de gelegenheid gesteld om inzichtelijk te maken hoeveel belasting zij over het saldo van de [nummer 5] -rekening heeft afgedragen. Zij heeft in dit verband volstaan met het in het geding brengen van een door haar zelf opgesteld overzicht van betaalde inkomstenbelasting, terugbetaalde huurtoeslag en terugbetaalde zorgtoeslag over de jaren 2012 tot en met 2016, welk overzicht zij deels heeft onderbouwd met aanslagen en betalingsbewijzen. Met [A c.s.] is de rechtbank echter van oordeel dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat en in hoeverre deze aanslagen betrekking hebben op het door haar opgegeven saldo van de [nummer 5] -rekening. Nu bovendien niet inzichtelijk is geworden in hoeverre ook de stichting met belastingheffing zal worden geconfronteerd, zal de rechtbank bij de uit te spreken veroordeling geen rekening houden met door [C] betaalde belasting, noch met belastinglatenties aan de zijde van de stichting. De rechtbank zal [C] daarom veroordelen tot betaling aan [A c.s.] van het volledige saldo van de [nummer 5] -rekening ten tijde van het overlijden van [Q] , te weten een bedrag van € 353.359.
4.12.
De primair gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van [Q] zal, nu deze onbetwist is gebleven, worden toegewezen.
4.13.
[C] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de hoofdzaak worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A c.s.] worden begroot op € 6.645,93 (€ 100,93 aan kosten dagvaarding, € 1.545 aan griffierecht en € 5.000 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief € 2.000)).
in het incident
4.14.
Nu [C] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld tot betaling aan [A c.s.] van het saldo van de [nummer 5] -rekening op de overlijdensdatum van [Q] , hebben [A c.s.] geen belang meer bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. De vorderingen in het incident zullen daarom worden afgewezen.
4.15.
Voor zover partijen in het incident proceskosten hebben gemaakt die niet reeds zijn begrepen in de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, zal de rechtbank bepalen dat de proceskosten in het incident zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen zijn eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
verklaart voor recht dat de tegoeden bij UBS-bank te Brig, Zwitserland, met klantrelatienummer [relatienummer] behoren tot de nalatenschap van [Q] , overleden op [datum overlijden] 2014,
5.2.
veroordeelt [C] om aan [A c.s.] te betalen een bedrag van € 353.359, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van [datum overlijden] 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [C] in de proceskosten in de hoofdzaak, aan de zijde van [A c.s.] tot op heden begroot op € 6,645,93,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in het incident
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
compenseert de kosten in het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. J. Brandt en mr. P. Glazener en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.