In deze zaak gaat het om een erfrechtelijke vordering tot terugbetaling van een door erflater overgemaakt geldbedrag van € 200.000,-- aan de boedel. De erflater, die op 25 mei 2007 overleed, had zijn broer en vier zusters als erfgenamen benoemd. De eiser, een zoon van de broer van de erflater, ontving in maart 2006 het bedrag van € 200.000,-- van de rekening van de erflater, dat op dat moment nog tot diens vermogen behoorde. De vordering van de verweerster, een van de zusters, tot terugbetaling aan de boedel werd in eerste instantie door de rechtbank afgewezen, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en verklaarde de eiser gehouden tot terugbetaling van het bedrag met rente.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser het bedrag als een lening heeft ontvangen, terwijl er geen grief tegen de vaststelling van de rechtbank was ingediend. Dit oordeel is in strijd met de rechtsstrijd en onbegrijpelijk. Daarnaast heeft het hof onterecht toepassing gegeven aan artikel 4:183 BW, omdat er geen sprake was van het opvorderen van een goed onder een derde. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.