ECLI:NL:HR:2014:92

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12/03895
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke vordering tot terugbetaling van een door erflater overgemaakt geldbedrag aan de boedel

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijke vordering tot terugbetaling van een door erflater overgemaakt geldbedrag van € 200.000,-- aan de boedel. De erflater, die op 25 mei 2007 overleed, had zijn broer en vier zusters als erfgenamen benoemd. De eiser, een zoon van de broer van de erflater, ontving in maart 2006 het bedrag van € 200.000,-- van de rekening van de erflater, dat op dat moment nog tot diens vermogen behoorde. De vordering van de verweerster, een van de zusters, tot terugbetaling aan de boedel werd in eerste instantie door de rechtbank afgewezen, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en verklaarde de eiser gehouden tot terugbetaling van het bedrag met rente.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser het bedrag als een lening heeft ontvangen, terwijl er geen grief tegen de vaststelling van de rechtbank was ingediend. Dit oordeel is in strijd met de rechtsstrijd en onbegrijpelijk. Daarnaast heeft het hof onterecht toepassing gegeven aan artikel 4:183 BW, omdat er geen sprake was van het opvorderen van een goed onder een derde. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

17 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/03895
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. K.J.O. Jansen,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.T.B. Salomons, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 135431/HA ZA 08-1312 van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2009 en 21 april 2010;
b. de arresten in de zaak HD 200.073.155 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2011 en 7 februari 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 26 juli 2011 en 7 februari 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 mei 2007 is [betrokkene 1] (hierna: erflater) overleden. De erflater had zijn broer en vier zusters, onder wie [verweerster] (hierna: [verweerster]), bij testament tot zijn erfgenamen benoemd.
(ii) [eiser] (hierna: [eiser]) is een zoon van de broer van erflater.
(iii) In maart 2006 is € 200.000,-- van de rekening van erflater overgemaakt op een rekening van het garagebedrijf van [eiser]
3.2
[verweerster] heeft, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,-- De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag van € 200.000,-- met rente. Het hof heeft daartoe in zijn tussenarrest, samengevat, als volgt overwogen.
Als komt vast te staan dat het bedrag van € 200.000,-- op het moment van overlijden van de erflater nog tot diens vermogen en daarmee tot diens nalatenschap behoorde, houdt [eiser] dat bedrag als derde zonder recht. In dat geval kan [verweerster] zich beroepen op art. 4:183 BW. (rov. 4.6)
Vast staat dat [eiser] een bedrag van € 200.000,-- van de rekening van erflater heeft ontvangen en van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,-- aan erflater heeft betaald (rov. 4.14). Op grond van hetgeen met betrekking tot deze overschrijving naar voren is gekomen, ligt het meest voor de hand dat het om een lening ging (rov. 4.15).
Bij schriftelijk pleidooi is namens [eiser] nog aangevoerd dat, voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods, deze overeenkomst niet meer kan worden vernietigd, omdat inmiddels meer dan drie jaar is verstreken. Het hof gaat hieraan voorbij, aangezien dit verweer niet eerder is gevoerd en als tardief moet worden aangemerkt. (rov. 4.18)
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof had moeten uitgaan van de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden, waaronder het feit dat – zoals [eiser] bij comparitie in eerste aanleg heeft verklaard
de erflater hem bij leven over het bedrag van € 200.000,-- heeft gezegd "dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden (…)" (eindvonnis, rov. 4.4.5). Hiermee strookt volgens het onderdeel niet dat het hof in rov. 4.15 heeft geoordeeld dat een lening het meest voor de hand ligt.
3.3.2
De klacht slaagt. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 4.15 strookt niet met de door het onderdeel aangehaalde vaststelling van de rechtbank omtrent de uitlating van de erflater. Blijkens de gedingstukken was tegen die vaststelling in hoger beroep geen grief gericht. Als het hof die vaststelling niet in zijn oordeel heeft betrokken, is het in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof die vaststelling wel in zijn oordeel heeft betrokken, is het oordeel onbegrijpelijk.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 4:183 BW. Volgens het onderdeel is deze bepaling niet op dit geval van toepassing, omdat geen sprake is van het opvorderen van een goed onder een derde die dat goed zonder recht houdt.
3.4.2
Volgens art. 4:183 BW kan een erfgenaam de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. De vordering strekt ertoe een ten tijde van zijn overlijden aan de erflater toebehorend goed in de boedel terug te brengen.
Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake wanneer een erfgenaam een tot de boedel behorende vordering int. Daarmee wordt immers niet een goed opgevorderd teneinde dat in de boedel terug te brengen, maar wordt betaling gevorderd van een som geld die niet meer afgescheiden en identificeerbaar bij de schuldenaar aanwezig is.
3.4.3
Door bij de beoordeling van de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,-- tot uitgangspunt te nemen dat art. 4:183 BW van toepassing is, is het hof dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De hiertegen gerichte klachten van onderdeel 2 slagen.
3.5.1
Onderdeel 5 klaagt dat het hof in rov. 4.18 heeft miskend dat het beroep op verjaring reeds is gedaan bij memorie van antwoord in hoger beroep. Het hof had daarom niet de vordering van [verweerster] mogen toewijzen zonder te beoordelen of de vordering, voor zover gegrond op art. 7:187 lid 2 in verbinding met art. 7:177 lid 1 BW, ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW was verjaard.
3.5.2
Het onderdeel slaagt. Het oordeel in rov. 4.18 dat het verjaringsverweer voor het eerst bij pleidooi en daarmee te laat is gevoerd, is onbegrijpelijk. [eiser] heeft blijkens de gedingstukken immers bij memorie van antwoord (onder 39) een beroep gedaan op verjaring voor zover de vordering van [verweerster] is gegrond op art. 7:187 lid 2 in verbinding met art. 7:177 lid 1 BW.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2011 en 7 februari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
17 januari 2014.