ECLI:NL:RBDHA:2018:4150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
NL18.3297 en NL18.3299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Belarus-burgers en de verantwoordelijkheid van Litouwen onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 maart 2018, zijn twee eisers, burgers van Belarus, in beroep gegaan tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de staatssecretaris concludeerde dat Litouwen verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak, waarbij de eisers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte een onjuiste wettelijke grondslag had vermeld in het claimverzoek aan Litouwen, maar dat dit gebrek niet leidde tot de conclusie dat er geen geldig claimakkoord tot stand was gekomen. De rechtbank overwoog dat de Litouwse autoriteiten voldoende informatie hadden ontvangen om een geïnformeerd besluit te nemen. De eisers voerden aan dat zij als Roma-burgers vrezen voor een discriminatoire behandeling in Litouwen, maar de rechtbank oordeelde dat de rapporten die zij aanhaalden onvoldoende aanknopingspunten boden voor ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Litouwen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond, maar erkende zij wel dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat de eisers in hun beroepsgrond slaagden. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1002,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak voor asielzoekers om concrete feiten aan te voeren die hun vrees voor een onmenselijke behandeling onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.3297 en NL 18.3299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

[naam 1], eiseres
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 15 februari 2018 (de bestreden besluiten). Zij hebben de voorzieningenrechter gelijktijdig verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Die verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers NL18.3298 en NL18.3300.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzoeken, plaatsgevonden op 8 maart 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn burger van Belarus (Wit-Rusland). Zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum 1] . Zij hebben mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen op 13 november 2017 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder geconcludeerd dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Om die reden zijn de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit onderzoek in het EU-Vis-systeem is gebleken dat de Litouwse vertegenwoordiging in Minsk, Wit-Rusland, aan eisers een Schengenvisum heeft verleend, geldig van 23 juni 2017 tot 22 september 2017. Voorts is uit onderzoek gebleken dat eisers op 7 augustus 2017 in Duitsland om asiel hebben verzocht, dat Duitsland op 10 augustus 2017 aan Litouwen heeft verzocht eisers over te nemen, waarna de verantwoordelijkheid van Litouwen door een fictief claimakkoord is komen vast te staan. Naderhand zijn eisers doorgereisd naar Nederland. Verweerder heeft op 7 december 2017
Litouwen verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Op 19 december 2017 hebben de Litouwse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening het verzoek aanvaard.
3. Eisers voeren in beroep aan dat het claimverzoek van verweerder is voorzien van een onjuiste wettelijke grondslag, nu eisers geen asielverzoek in Litouwen hebben ingediend. Eisers wijzen in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289. Ook het claimakkoord van 19 december 2017 van Litouwen berust op een onjuiste bepaling van de Dublinverordening. Gelet hierop is geen geldig claimakkoord tot stand gekomen. Eisers verzoeken de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen over dit onderwerp.
4. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het claimverzoek vanwege de visumafgifte aan eisers ten onrechte artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening als grondslag vermeldt en dat de grondslag van de acceptatie om dezelfde reden onjuist is. Verweerder stelt zich echter, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling, op het standpunt dat dit niet tot gevolg heeft dat geen claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder meent, onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 december 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8321, dat eisers door de handelwijze van verweerder niet in hun belangen zijn geschaad. Daarbij is volgens verweerder van belang dat het claimverzoek van 7 december 2017 voorzien is van alle relevante informatie en door de Litouwse autoriteiten is geaccepteerd. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom het gebrek in de bestreden besluiten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Niet in geschil is dat verweerder in het aan de Litouwse autoriteiten verzonden claimverzoek een onjuiste claimgrond heeft genoemd en dat de acceptatie door de Litouwse autoriteiten eveneens een onjuiste bepaling vermeldt. Daarmee is sprake van een gebrek in de bestreden besluiten. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, onder verwijzing naar de eerder genoemde Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2017, rechtsoverwegingen 7.3 en 7.4, en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 december 2017. Het feit dat verweerder een onjuiste claimgrond heeft genoemd en de acceptatie van Litouwen een onjuiste bepaling vermeldt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen geldig claimakkoord tot stand is gekomen. Hierbij is van belang dat verweerder in het claimverzoek ook alle voor beoordeling van het verzoek relevante informatie heeft vermeld en de EU-Vis gegevens als bijlage bij het verzoek heeft gevoegd. De Litouwse autoriteiten konden daarom een voldoende geïnformeerd besluit nemen op dat verzoek. Verder hebben de Litouwse autoriteiten op basis van deze informatie de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers geaccepteerd. Tot slot is van belang dat gesteld noch gebleken is dat eisers door de onjuiste claimgrond zijn benadeeld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van een claimakkoord in een geval als dit.
6. Eisers hebben voorts aangevoerd dat er concrete aanwijzingen zijn dat Litouwen ten aanzien van Roma zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Zij vrezen als Roma voor een discriminatoire behandeling en een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit wordt nog versterkt vanwege het feit dat zij Russisch spreken. Eisers hebben voorts gewezen op het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië van het Hof van Justitie EU van 16 februari 2017, C-578/16, ECLI:EU:C:2017:127 (hierna: het arrest C.K.), nu bij overdracht sprake is van een dreigende schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest).
Ter onderbouwing van hun betoog hebben eisers verwezen naar een aantal passages in de navolgende rapporten:
- het US Department of State Country Report on Human Rights Practices, over het jaar 2016, gepubliceerd in het voorjaar van 2017;
- het rapport “Submission by the United Nations High Commissioner for Refugees For the Office of the High Commissioner for Human Rights' Compilation Report, Universal Periodic Review:2nd Cycle, 26th Session, LITHUANIA" (blz 7, issue 3: Integration).
Verder verwijzen zij naar de website van Culturescoop en een essay getiteld 'Us and them. Racialisation in Lithuania'. In dit essay schrijft Anton Shveygert over antisemitisme in Litouwen en ook over de behandeling van de Roma bevolking. Ook wijzen zij op een artikel van het European Roma Rights Centre (ERRC) van november 2002, met de titel 'In the Dark: Segregating Roma in Lithuania'.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat zij als Russisch sprekenden zullen worden gewantrouwd en gediscrimineerd, wijzen zij op een uitzending van Eén Vandaag d.d. 24 november 2016, met als onderwerp 'Hoop en haat: de tweestrijd in Litouwen over Rusland'.
7. Het is in beginsel aan de vreemdeling om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat ten aanzien van de verantwoordelijke lidstaat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voornoemde rapporten bevestigen dat sprake is van moeilijke omstandigheden in Litouwen, maar dat deze onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Litouwen. Van belang hierbij is dat de passages uit de rapporten die eisers hebben aangehaald geen betrekking op de behandeling van asielaanvragen van vreemdelingen die behoren tot de Roma bevolkingsgroep, maar op de leefsituatie van Roma die reeds in Litouwen wonen en de Litouwse nationaliteit bezitten of staatloos zijn. Hoewel uit de rapporten valt op te maken dat de situatie voor Roma in Litouwen niet rooskleurig is, is deze niet dusdanig dat het leven voor hen onhoudbaar is en dat bij overdracht aan Litouwen op voorhand een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en 4 van het EU Handvest.
8. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep van eisers op het arrest C.K, nu geenszins sprake is van een vergelijkbaar geval. Eisers hebben immers geen medische problemen naar voren gebracht. De rechtbank ziet voorts geen grond voor de stelling van eisers dat het arrest C.K. ook betrekking heeft op andere dan medische omstandigheden.
In de hierna volgende punten 73 en 74 wordt immers expliciet ingegaan op de gezondheidstoestand van de betrokkene.

73 Het kan echter niet worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zich voor de betrokkene een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek.

74 In omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden, zou die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormen.”

9. De conclusie is dat niet gebleken is van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om de asielverzoeken van eisers aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de aanvragen van eisers dan ook terecht niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Er is wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat eisers beroepsgrond dat sprake is van een onjuiste grondslag slaagt en de rechtbank dat gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van samenhangende zaken met een waarde per punt van € 501,- en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1002,- (duizendtwee euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel