Overwegingen
1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] . Hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep en is afkomstig uit Bomadjai, gelegen in het district Behsud in de provincie Wardak.
2. Eiser heeft op 1 december 2015 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 4 april 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. In dat besluit is het standpunt ingenomen dat de aanval door de Kuchi’s op het dorp waar eiser woonde, waarbij eiser is mishandeld en zijn vader is meegenomen, geloofwaardig is. De persoonlijke vrees die eiser koppelt aan wat hem eerder is overkomen, is echter niet geloofwaardig bevonden. Er is verder geoordeeld dat eiser niet behoort tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, aangezien hij afkomstig is uit een gebied waar de Hazara in de meerderheid zijn. Daarnaast is het standpunt ingenomen dat de algehele situatie in Afghanistan in het algemeen, en voor de Hazara in het bijzonder, niet zodanig is dat eiser om die reden te vrezen heeft voor vervolging of voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het tegen deze afwijzing ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 17/7071). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 1 juli 2016 bevestigd (201603438/1/V2) en daarmee is de afwijzing van eisers aanvraag in rechte vast komen te staan.
3. Op 16 februari 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij blijft bij zijn eerdere asielrelaas, dat de veiligheidssituatie in Afghanistan thans verder is verslechterd en dat hij als Hazara en sjiitische moslim wel degelijk tot een kwetsbare minderheid behoort. Ook doet eiser een beroep op zijn rechten als kind, omdat hij ten tijde van de kennisgeving van zijn opvolgende asielaanvraag minderjarig was.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft gesteld dat eiser geen nieuwe informatie heeft verschaft die ten opzichte van de eerste asielprocedure tot andere inzichten leidt. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan het eerder genomen terugkeerbesluit.
5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ter zitting heeft eiser het beroep op zijn minderjarigheid ingetrokken, zodat dit buiten beschouwing zal worden gelaten.
7. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij als Hazara behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Hazara in de regio Behsud geen minderheid zijn. Hierbij is terecht betrokken dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure en in de onderhavige procedure heeft verklaard, dat in zijn dorp [dorpsnaam] alleen Hazara’s wonen. Verder volgt uit het EASO Country of Origin Information Report - Afghanistan Security Situation, van december 2017 (p. 252 t/m 256) dat Hazara's in de provincie Maidan Wardak tot de kwantitatieve minderheid behoren, maar dat zij in het district Behsud in de meerderheid zijn. Eiser heeft het vorenstaande niet weerlegd met zijn verwijzing naar informatie op Wikipedia over de provincie Maidan Wardak, waarin staat vermeld dat Hazara's in het algemeen in de provincie Wardak tot een minderheid behoren.
8. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat in Afghanistan thans sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de zitting van de Afdeling die op 12 januari 2018 heeft plaatsgevonden over de vraag of er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar Afghanistan terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Hierbij is aandacht besteed aan verschillende rapporten, waaronder het rapport Forced Back to Danger van Amnesty International van 5 oktober 2017 en het feit dat Duitsland heeft besloten tijdelijk alleen in specifieke gevallen afgewezen Afghaanse asielzoekers naar Afghanistan uit te zetten. Eiser stelt dat hij ook een beroep heeft gedaan op voornoemde rapporten en omstandigheden.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat informatie in het Algemeen Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016, het rapport van
Amnesty International van 5 oktober 2017 ‘Afghanistan: Forced Back to Danger: asylum-seekers returned from Europe to Afghanistan’, het EASO Country of Origin Information Report Afghanistan, Security Situation van november 2016, United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) Mid-Year Report on the Protection of Civilians in Armed Conflict in Afghanistan en United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) Afghanistan Annual Report on Protection of Civilians in Armed Conflict: 2016, geen aanleiding geeft om aan te nemen dat in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw.
Ook heeft verweerder verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waaronder de uitspraak van 5 juli 2016 (A.M. v. Nederland, 29094/09, r.o. 87) en meer recent de uitspraken van 16 mei 2017 (M.M. v. Nederland,
15993/09), 11 juli 2017 (E.K. v. Nederland,72586/11) en 3 augustus 2017 (G.R.S. v. Nederland, 77691/11) waarin het EHRM heeft geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verder heeft verweerder verwezen naar p. 5 van het Mid-Year Report on the Protection of Civilians in Armed Conflict in Afghanistan van UNAMA van juli 2017, waaruit blijkt dat het totaal aantal burgerslachtoffers in het gestelde herkomstgebied Wardak (20 doden en 23 gewonden) in de eerste helft van 2017 met 22% is gedaald in vergelijking met de periode in 2016. Het totaal aantal inwoners in Wardak is ca. 600.000. Gelet hierop is in Afghanistan in zijn algemeenheid, en in Wardak (district Behsud) in het bijzonder, geen sprake van een aanzienlijke verslechtering van de veiligheidssituatie, aldus verweerder.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan in het algemeen, en Wardak (district Behsud) in het bijzonder, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw.
Voor dit oordeel is steun te vinden in de zeer recente uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915). Daarin heeft de Afdeling de veiligheidssituatie in Afghanistan tot januari 2018 beoordeeld. Bij haar oordeel heeft de Afdeling zestien rapporten en documenten van internationale en Nederlandse organisaties betrokken, waaronder het UNAMA rapport van juli 2017 en het al eerder genoemde rapport van Amnesty International van 5 oktober 2017. Uit deze informatie volgt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is en in sommige provincies verder is verslechterd. Er is echter geen sprake van een zodanige uitzonderlijke situatie dat een burger die geen band heeft met de strijdende partijen in Afghanistan, niet naar het land kan terugkeren. Dat een aantal EU-landen de veiligheidssituatie in Afghanistan anders beoordeelt, maakt volgens de Afdeling niet dat het standpunt van de staatssecretaris niet deugdelijk is. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
11. Vervolgens moet worden beoordeeld of er sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, die maken dat uitzetting naar het land van herkomst leidt tot een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Deze zogeheten ‘Bahaddar-toets’ is thans opgenomen in artikel 83.0a van de Vw. De rechtbank oordeelt dat daarvan niet is gebleken.
12. De opvolgende asielaanvraag van eiser is terecht kennelijk ongegrond verklaard.
13. Verweerder heeft het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod gebaseerd op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar disproportioneel is, maar hij heeft dat niet beargumenteerd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.