In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man geboren in Mosul, had op 11 september 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 13 november 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de asielrelaas niet voldoende was om als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag te worden aangemerkt. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R. Bom.
Tijdens de zitting op 31 januari 2018 in Breda, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd ook een tolk ingeschakeld. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met de algemene situatie in Mosul en een incident met een lid van IS. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het asielrelaas geloofwaardig werd geacht, eiser niet voldeed aan de criteria voor vluchtelingenstatus. De rechtbank volgde de staatssecretaris in het standpunt dat er een vestigingsalternatief in Bagdad was, waar eiser zich zou kunnen vestigen, ondanks de uitzonderlijke situatie in zijn provincie van herkomst, Ninewa.
De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat hij niet verder was gehoord over nieuwe feiten en omstandigheden, en dat de huidige situatie in Bagdad onvoldoende was onderkend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.