In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een verzoek om nadeelcompensatie ingediend wegens grondwateroverlast in zijn kelder, die volgens hem was veroorzaakt door de aanleg van een gescheiden hemelwaterriool en infiltratievoorzieningen in zijn wijk. Eiser stelde dat de grondwateroverlast was toegenomen sinds de aanleg van deze voorzieningen en vroeg om vergoeding van de kosten voor het aanleggen van een drainvloer en een automatische afvoerpomp, ter waarde van € 7.253,95.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om nadeelcompensatie door verweerder was afgewezen, omdat de grondwateroverlast niet het gevolg zou zijn van de aanleg van de infiltratievoorzieningen. Verweerder baseerde zich op een notitie van Wareco, waaruit bleek dat alleen panden binnen dertig meter van een infiltratievoorziening een significante grondwaterstijging zouden ervaren. Aangezien de afstand tussen eisers woning en de dichtstbijzijnde infiltratievoorziening 65 meter was, concludeerde verweerder dat de aanleg van de voorzieningen niet of nauwelijks bijdroeg aan de overlast.
Eiser betoogde dat er wel degelijk een causaal verband was tussen de aanleg van de infiltratievoorzieningen en de grondwateroverlast, onderbouwd door een rapport van Acaciawater. De rechtbank oordeelde echter dat dit rapport onvoldoende bewijs bood voor het causaal verband en dat andere factoren, zoals neerslag en klimaatverandering, ook een rol konden spelen in de grondwaterstand. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie op goede gronden was gedaan en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.