ECLI:NL:RVS:2015:356

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201403296/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2014. De zaak betreft een verzoek om nadeelcompensatie dat door het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn is afgewezen. Het college had op 7 november 2012 geantwoord op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding, waarbij het stelde dat de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld en dat de werkzaamheden aan de riolering niet onder de Waterwet vielen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze beslissing op 17 mei 2013 niet-ontvankelijk.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar [appellant] is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, waartegen bezwaar openstond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om nadeelcompensatie en verklaart het bezwaar van [appellant] in zoverre ongegrond.

De Afdeling bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 februari 2015.

Uitspraak

201403296/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Borger-Odoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/504 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college geantwoord op een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie dan wel een verzoek van [appellant] om schadevergoeding.
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In een brief van 12 oktober 2012 heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij door rioolwerkzaamheden in zijn woonwijk, waarbij onder meer de afvoer van hemelwater is afgekoppeld van het oude rioolstelsel, uitgevoerd in opdracht van de gemeente, stank- en wateroverlast heeft ondervonden in zijn woning en als gevolg hiervan schade heeft geleden. Volgens hem heeft de gemeente gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht, neergelegd in de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en de Waterwet, heeft zij onrechtmatig gehandeld en is zij dientengevolge aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Subsidiair heeft [appellant] verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor toekenning van nadeelcompensatie wegens rechtmatig handelen van de gemeente.
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij niet verantwoordelijk is voor de geleden schade. Aangezien de werkzaamheden zijn uitgevoerd in het kader van rioolbeheer en niet in het kader van waterbeheer, is artikel 7.14 van de Waterwet hier niet van toepassing, aldus het college. Het college heeft te kennen gegeven dat het verzoek om nadeelcompensatie, indien [appellant] dit handhaaft, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
In het besluit van 17 mei 2013 heeft het college het tegen het besluit van 7 november 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, nu deze brief geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit bevat.
2. De rechtbank heeft zich, nu het geschil zich in beroep hiertoe heeft beperkt, enkel uitgelaten over het oordeel van het college over het verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er geen bijzonder wettelijk voorschrift is op grond waarvan het college een appellabel besluit mocht nemen en evenmin is gebleken dat een bestuursrechter bevoegd is te oordelen over het handelen dat naar gesteld de schade heeft veroorzaakt waardoor tegen de brief van 7 november 2012 ook anderszins geen bezwaar openstaat.
3. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat het college zijn bezwaar tegen de brief van 7 november 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen bijzonder wettelijk voorschrift is in de zin van artikel 7.14 van de Waterwet of anderszins op grond waarvan het college bevoegd is om een appellabel besluit te nemen omtrent het verzoek om nadeelcompensatie. Volgens [appellant] is de zorgplicht van de gemeente voor de inzameling van stedelijk afvalwater en de verplichting tot het opstellen van een gemeentelijk rioleringsplan neergelegd in de Wm. Door de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd waarom artikel 7.14 van de Waterwet niet van toepassing is. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft beslist op grondslag van hetgeen hij in zijn beroepschrift heeft gesteld.
3.1. De Afdeling stelt vast dat in beroep en hoger beroep alleen nog het verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] aan de orde is.
3.2. Net zoals de rechtbank heeft gedaan, merkt de Afdeling de afwijzing van het verzoek neergelegd in het besluit van 7 november 2012 aan als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In hoger beroep is allereerst aan de orde of de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, verstaan onder waterbeheer: de overheidszorg die is gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wm, kent indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens de onder a tot en met d genoemde artikelen zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Ingevolge artikel 15.21, eerste lid, is artikel 15.20 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een verordening als bedoeld in de onder a tot en met d genoemde artikelen van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
3.4. Vastgesteld moet worden dat het college inhoudelijk heeft beslist op het verzoek om nadeelcompensatie op grond van artikel 7.14 van de Waterwet. Daargelaten of het college bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 7.14 van de Waterwet, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat die bepaling uitsluitend ziet op schade die het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer. De werkzaamheden aan de riolering als hier aan de orde vallen daar, mede gelet op de omschrijving van "waterbeheer" in artikel 1.1 en de in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet geformuleerde doelstellingen, niet onder. Nu niet is gebleken dat er in verband met de rioolwerkzaamheden een beschikking tot [appellant] is gericht als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wm is artikel 15.20 van de Wm niet van toepassing. Evenmin is artikel 15.21 van de Wm van toepassing, nu niet is gebleken dat er in verband met de rioolwerkzaamheden een voorschrift als bedoeld in het eerste lid van deze bepaling is uitgevaardigd. Nu voorts niet is gebleken van een andere ter zake van toepassing zijnde schadevergoedingsbepaling in een wettelijk voorschrift of in een beleidsregel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken van een voorschrift op grond waarvan [appellant] recht heeft op nadeelcompensatie.
De rechtbank heeft voorts, voor zover [appellant] heeft verzocht om, los van de door hem ingeroepen schadevergoedingsregelingen, in aanmerking te worden gebracht voor nadeelcompensatie wegens rechtmatig handelen van de gemeente, terecht overwogen dat niet is gebleken dat de beweerdelijke schadeveroorzakende handelingen hun grondslag vinden in een besluit, en derhalve moeten worden aangemerkt als feitelijk handelen dan wel nalaten van het college. Tegen feitelijk handelen dan wel nalaten kan geen bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld. Bij gebreke van een wettelijke grondslag of beleidsregel geldt dit evenzeer voor bezwaar of beroep tegen de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie wegens beweerdelijk schadeveroorzakend feitelijk handelen of nalaten. Gelet hierop kon [appellant], voor zover het nadeelcompensatie wegens rechtmatig feitelijk handelen of nalaten door het college betreft, ook geen bezwaar maken tegen het besluit van 7 november 2012, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft beslist op grondslag van hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht.
In zoverre faalt het betoog van [appellant].
3.5. De afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie omdat geen sprake is van een schadeoorzaak als bedoeld artikel 7.14 van de Waterwet en de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wm dient evenwel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt, waartegen wel bezwaar openstond. De rechtbank heeft dit niet onderkend en in zoverre ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had de rechtbank het bezwaar in zoverre ongegrond moeten verklaren.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze uitspraak ziet op het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie op grond van een wettelijke schadevergoedingsregeling, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, het beroep tegen het besluit van 17 mei 2013 van het college alsnog in zoverre gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen zal de Afdeling, zelf voorziend, het bezwaar, in zoverre ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/504, voor zover deze uitspraak ziet op het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie op grond van een wettelijke schadevergoedingsregeling;
III. verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn van 17 mei 2013, kenmerk 13.09030 in zoverre;
V. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 7 november 2012 ingestelde bezwaar in zoverre ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
480-680.