In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [B.V. X] en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2009 tot en met 2012. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. drs. E.F. Kraaijeveld, betwistte de bekendmaking van de aanslagen en de hoogte ervan, met name de afwaardering van leningen die zij had verstrekt aan drie vennootschappen op Belize. De rechtbank oordeelde dat eiseres de aanslagen tijdig had ontvangen en dat de regels omtrent de bekendmaking waren nageleefd. Eiseres slaagde er niet in om voldoende bewijs te leveren voor de afwaardering van de leningen, waardoor de rechtbank de aanslagen als terecht beschouwde.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en kende eiseres een immateriële schadevergoeding toe van € 3.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn, die meer dan drie jaar bedroeg, geheel aan de verweerder kon worden toegerekend. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 333 aan eiseres. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.