Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Procesverloop
Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit verder aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Overwegingen
Op 14 januari 2015 heeft het Bureau Medische Advisering van de IND (hierna: het BMA) een advies aan verweerder uitgebracht over de medische situatie van eiser. Op 16 november 2015 heeft het BMA een aanvullend advies uitgebracht. Uit deze adviezen volgt dat eiser lijdt aan een depressieve en een psychotische waanstoornis.
Bij beschikking van 4 augustus 2016 van de rechtbank Overijssel is een voorlopige machtiging verleent om eiser te laten opnemen en te laten verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden.
In een nota van 15 augustus 2016 heeft het BMA aan verweerder bericht dat hij op zijn verzoeken geen informatie heeft ontvangen van de behandelend psychiater van eiser, en daarom geen medisch advies kan uitbrengen.
De gezondheidsproblemen van eiser acht verweerder, gelet op de diverse medische stukken en zijn eigen verklaringen, geloofwaardig.
Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser, al dan niet vanwege zijn gezondheidsproblemen, in de negatieve belangstelling van [naam organisatie] staat, omdat verweerder niet geloofwaardig acht dat de door eiser beschreven incidenten aanvallen op hem waren door mensen gelieerd aan [naam organisatie] .
Verweerder neemt ook niet aan dat eiser problemen heeft gehad met de Chinese autoriteiten of dat hij geen hulp of bescherming van de autoriteiten zal krijgen.
Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur zijn asielrelaas als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, omdat hij in het eerdere besluit van 24 februari 2014 het relaas geloofwaardig heeft geacht.
24 februari 2014 ingetrokken.
Na de intrekking van het eerdere besluit heeft zijn zaak behoorlijke vertraging opgelopen, waardoor hij langer in onzekerheid heeft gezeten. Dat tijdsverloop is niet aan eiser toe te rekenen. De medische onderzoeken die verweerder heeft laten verrichten, waren noodzakelijk en hadden volgens eiser niet hoeven leiden tot vertraging van de procedure. Volgens eiser had verweerder de beoordeling in het kader van artikel 64 Vw los kunnen verrichten van de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Door toedoen van verweerder heeft eiser geen vertrouwen meer in de overheid. Verweerder heeft ook nooit rechtstreeks aan eiser excuses aangeboden.
Volgens verweerder voert het te ver om op basis van de nu bekende gegevens de conclusie te trekken dat zijn handelen de medische situatie van eiser heeft verergerd, te meer omdat eiser vanaf het begin al psychische klachten had.
Verweerder heeft aan die toezegging uitvoering gegeven, maar dat brengt niet mee dat hij vervolgens in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren aan eiser die verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft bij zijn beslissing betekenis kunnen toekennen aan het feit dat het eerdere besluit reeds strekte tot afwijzing van de asielaanvraag van eiser, dat die situatie door het nu bestreden besluit niet is veranderd en dat hij nooit de toezegging heeft gedaan dat eiser in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Hoewel verweerder er in het kader van de zorgvuldigheid beter aan had gedaan de beoordeling in het kader van de schrijnendheid te laten verrichten door een andere medewerker dan de medewerker die betrokken was bij de eerdere besluitvorming in de procedure, leidt de omstandigheid dat verweerder dat niet heeft gedaan, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, op zichzelf niet tot het oordeel dat de totstandkoming van het besluit in zijn geheel onzorgvuldig is geweest.
Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet deze klacht zo worden opgevat dat eiser betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, is geschonden. Deze klacht moet verder zo worden opgevat dat eiser de rechtbank verzoekt om vergoeding van de door deze gestelde schending geleden schade (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).
Uit deze jurisprudentie volgt dat de lidstaten moeten voorzien in een effectieve nationale rechtsbescherming ter zake van overschrijdingen van de redelijke termijn. In Nederlandse procedures over het verblijf van vreemdelingen wordt aan deze eis voldaan doordat een rechtsmiddel wordt geboden waarmee de desbetreffende vreemdeling schadevergoeding kan verkrijgen ingeval de redelijke termijn in zijn procedure is overschreden.
Een overschrijding van de redelijke termijn leidt daarom niet tot verlening van een verblijfsvergunning, zoals eiser heeft verzocht.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen, ontstaat in een asielprocedure eerst een geschil als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan in een besluit een standpunt is vastgelegd waartegen de vreemdeling kan opkomen. Voor zaken zoals deze acht de Afdeling een termijn van vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren, waarbij voormelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Hetzelfde heeft te gelden in de situatie dat verweerder het besluit op de aanvraag intrekt naar aanleiding van het door de vreemdeling tegen dat besluit ingestelde beroep, zoals in dit geval. Indien in een van de procedures bij de rechtbank sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan de hiervoor genoemde termijn van twee jaar, komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.9).
Sinds het beroepschrift van eiser van 25 februari 2014 is op het moment van deze uitspraak van de rechtbank vier jaar en een maand verstreken.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek in de verzoekschriftprocedure tot schadevergoeding wordt heropend.