ECLI:NL:RBDHA:2018:3522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod wegens schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 11 april 2017 door de staatssecretaris werd ingetrokken. De staatssecretaris stelde dat er sprake was van een schijnrelatie tussen eiseres en haar partner, wat leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van haar aanvraag tot wijziging van verblijfsdoel naar 'niet-tijdelijk humanitaire gronden'. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het proces-verbaal dat aan de intrekking ten grondslag lag onjuist en onzorgvuldig was. Tijdens de zitting op 23 maart 2018 heeft eiseres haar bezwaren toegelicht, onder andere dat er geen aanleiding was voor het onderzoek en dat het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd was.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de vereisten voor het binnentreden zoals neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden. De rechtbank concludeerde dat de informatie verkregen uit de huisbezoeken in strijd met artikel 8 van het EVRM was en daarom niet aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet kon standhouden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de staatssecretaris en de noodzaak om de rechten van de betrokkenen te respecteren, vooral in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Arslan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier ingetrokken, met ingang van de datum van verlening en de aanvraag tot wijzigen van verblijfsdoel naar ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ afgewezen. Voorts heeft verweerder eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 9 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2011 aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 1 juli 2011 onder de beperking ‘verblijf bij partner [referent]’ (referent) toegekend.
1.1.
Op 26 juli 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend om het verblijfsdoel te wijzigen in ‘humanitair niet tijdelijk’. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de vreemdelingenpolitie op verzoek van verweerder onderzoek gedaan naar de relatie tussen eiseres en referent. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 17 oktober 2016 (hierna: proces-verbaal).
1.2.
De uitslag van dit onderzoek heeft geleid tot het primaire besluit waarbij de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier is ingetrokken met ingang van de datum van verlening. Voorts heeft verweerder de aanvraag tot wijzigen van verbijfsdoel naar ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ afgewezen en aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er sprake is van een schijnrelatie tussen eiseres en referent. Verweerder baseert zich daarbij op het proces-verbaal. Dit betekent dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en dit vormt voor verweerder aanleiding om de verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht in te trekken. Gelet hierop voldoet eiseres ook niet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Voorts wordt aan eiseres het inreisverbod opgelegd, omdat zij onjuiste gegevens heeft verstrekt bij de aanvraag van de verblijfsvergunning.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – samengevat weergegeven – aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek om uitstel voor het indienen van bezwaargronden. Daardoor zijn ten onrechte de op 8 juni 2017 ingediende bezwaargronden niet meegenomen door verweerder. Voorts stelt eiseres dat er geen aanleiding was voor het onderzoek van verweerder en dat het proces-verbaal inhoudelijk niet correct is omdat het een aantal feiten niet vermeldt en de gang van zaken ten tijde van de huisbezoeken anders was. Eiseres stelt dat het onderzoek onzorgvuldig is, onvoldoende onderbouwd is en dat het proces-verbaal niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Eiseres stelt verder dat verweerder het belang van eiseres niet heeft meegenomen bij het opleggen van het inreisverbod, het inreisverbod onvoldoende is gemotiveerd en zij doet een beroep op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 19 september 2013 (nr. C-297/12, Filev en Osmani). Daarnaast doet eiseres een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaald als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zou hebben geleid.
In paragraaf B7/3.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is bepaald dat de IND aanneemt dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie als de relatie in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als aannemelijk is dat sprake is van een schijnrelatie. Een schijnrelatie is een relatie die is aangegaan met als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog verblijfsrecht te verschaffen.
4.2.
De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte onderzoek heeft gedaan, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft een aanvraag ingediend tot wijziging van verblijfsdoel. Verweerder dient een beoordeling te maken of eiseres in aanmerking komt voor deze wijziging en zal in dit kader ook het rechtmatig verblijf voorafgaand aan de aanvraag mogen onderzoeken. Gelet hierop is de rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd is onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een verblijfsvergunning. De beroepsgrond faalt.
4.3.
Eiseres stelt voorts dat er geen grond was voor een huisbezoek. Het onderzoek was, zowel tijdens het huisbezoek als in zijn algemeenheid, onzorgvuldig en volgens eiseres mag het proces-verbaal niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
4.3.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8676 volgt dat beoordeeld moet worden of, in aanmerking genomen alle daarbij betrokken relevante feiten en omstandigheden, verweerder inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
4.3.2.
In het procesdossier bevindt zich één proces-verbaal dat is opgemaakt op 17 oktober 2016. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verbalisanten van de vreemdelingenpolitie huisbezoeken hebben afgelegd bij eiseres op 8 oktober 2016, 9 oktober 2016 en op 9 januari 2017. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat deze verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden tijdens deze huisbezoeken hebben gelegitimeerd en ook niet dat zij met toestemming van eiseres, dan wel van haar partner de woning zijn binnengetreden. Gelet hierop is door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de in artikel 1, eerste en vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) neergelegde vereisten voor het binnentreden. In het proces-verbaal is evenmin vermeld in welke taal de verbalisanten met eiseres en haar partner hebben gecommuniceerd, noch blijkt hieruit dat de verbalisanten, eiseres en haar partner de Engelse taal voldoende machtig zijn. Dit betekent dat onduidelijk is of de verbalisaten, eiseres en haar partner elkaar goed hebben begrepen en of er sprake was van communicatieproblemen. Hierdoor kan niet uit het proces-verbaal worden afgeleid of een tolk noodzakelijk was.
4.3.3.
Al deze omstandigheden tezamen leidt tot het oordeel dat de informatie uit de huisbezoeken in strijd met artikel 8 van het EVRM is verkregen, zodat deze informatie niet aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de grondslag van de intrekking komt te vervallen, zodat de intrekking geen stand kan houden. De stelling van de gemachtigde van verweerder dat er nog een ander proces-verbaal van 12 februari 2017 bestaat en dat dit alsnog kan worden overgelegd, maakt het voorgaande niet anders. De intrekking is met name gebaseerd op de verklaringen en constateringen van de huisbezoeken van 8 oktober 2016, 9 oktober 2016 en 9 januari 2017. Het proces-verbaal van 12 februari 2017 ziet, zo blijkt uit de verklaring ter zitting van verweerder, enkel op het huisbezoek van die dag. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de bevindingen uit het proces-verbaal van 12 februari 2017 die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd zoals blijkt uit het primaire besluit, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een schijnrelatie. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
4.5.
Gelet op alle voorgaande omstandigheden, met name op de gang van zaken voorafgaand en tijdens het huisbezoek, had het op de weg van verweerder gelegen om eiseres te horen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen.
5. Het beroep is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Dit betekent dat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen, nu de grondslag voor de intrekking van de verblijfsvergunning is komen te vervallen en het gebrek niet kan worden hersteld.
6. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.