In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 11 april 2017 door de staatssecretaris werd ingetrokken. De staatssecretaris stelde dat er sprake was van een schijnrelatie tussen eiseres en haar partner, wat leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van haar aanvraag tot wijziging van verblijfsdoel naar 'niet-tijdelijk humanitaire gronden'. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het proces-verbaal dat aan de intrekking ten grondslag lag onjuist en onzorgvuldig was. Tijdens de zitting op 23 maart 2018 heeft eiseres haar bezwaren toegelicht, onder andere dat er geen aanleiding was voor het onderzoek en dat het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd was.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de vereisten voor het binnentreden zoals neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden. De rechtbank concludeerde dat de informatie verkregen uit de huisbezoeken in strijd met artikel 8 van het EVRM was en daarom niet aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet kon standhouden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de staatssecretaris en de noodzaak om de rechten van de betrokkenen te respecteren, vooral in het kader van vreemdelingenrecht.