ECLI:NL:RVS:2013:BZ8676

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201109753/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning vreemdeling na huisbezoek en beoordeling van de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 10 augustus 2011 een besluit van de minister tot intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling vernietigde. De minister had op 17 maart 2010 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken, omdat hij van mening was dat de vreemdeling geen duurzame en exclusieve relatie had met zijn partner, en dat de relatie enkel was aangegaan om de vreemdeling verblijf in Nederland te verschaffen. De rechtbank oordeelde dat de informatie die de minister had verkregen uit een huisbezoek op 14 september 2009 in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de rechtmatigheid van het huisbezoek had betwist. De Raad van State oordeelde dat de betrokken verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden van de woning hadden gelegitimeerd en het doel van het binnentreden hadden medegedeeld. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling en zijn partner geen duurzame relatie hadden en dat de intrekking van de verblijfsvergunning op juiste gronden was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201109753/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 augustus 2011 in zaak nr. 10/39763 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de staatssecretaris onder 3.1 tot en met 3.4 van het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie uit een op 14 september 2009 afgelegd huisbezoek in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is verkregen.
Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien het in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep uiteengezette beoordelingskader voor de vaststelling van de rechtmatigheid van huisbezoeken in zaken over bijstandsuitkeringen (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2011 in zaken nrs. 10/3700 en 10/3704, LJN BP2353; hierna: de CRvB-jurisprudentie) van overeenkomstige toepassing te achten in zaken zoals deze, waarin een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken. In dit verband betoogt de staatssecretaris onder verwijzing naar het voorstel van wet tot een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (Kamerstukken II 2008/09, 31 929, nr. 2) dat de wetgever kennelijk geen aanleiding heeft gezien de CRvB-jurisprudentie van overeenkomstige toepassing te achten op het toezicht op vreemdelingen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de uit eerder onderzoek verkregen informatie voldoende grond opleverde om op 14 september 2009 een huisbezoek af te leggen, aldus de staatssecretaris.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Ingevolge het vierde lid vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Vw 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, zijn met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen onder meer belast de ambtenaren van de politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993.
3.2. Bij besluit van 25 februari 2009 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf bij [partner] verleend. Op onbekende datum is bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) een schriftelijke, anonieme tip ingekomen. Volgens die tip is de vreemdeling werkzaam in een winkel waarvan de [voormalig echtgenoot] van de partner de eigenaar is (hierna: de winkel). Op 19 mei 2009 heeft het Bureau Vreemdelingenpolitie een digitaal verzoek van de IND ontvangen om te onderzoeken of de vreemdeling met de partner samenwoont op het adres waarop zij volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) staan ingeschreven en of zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden.
3.3. Het digitaal verzoek heeft tot verscheidene onderzoeken geleid. Op 16 augustus 2009 heeft een bezoek plaatsgevonden aan het adres waarop de vreemdeling en de partner volgens de GBA staan ingeschreven. In het naar aanleiding hiervan op 31 augustus 2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat het volgende:
"Op zondag 16 augustus 2009 omstreeks 21.00 uur belden wij, verbalisanten, aan op voornoemd adres […]. Dit om de foto van [vreemdeling] te tonen aan de naaste buren. […] Nadat wij hebben geprobeerd de buren te benaderen voor dit onderzoek hebben wij, verbalisanten, aangebeld bij [het adres]. Wij zagen dat de deur werd opengedaan door een manspersoon. Wij, verbalisanten, hebben ons gelegitimeerd middels het aan ons, door de dienst verstrekte politielegitimatiebewijs en hebben gevraagd of [vreemdeling] aanwezig was.
De manspersoon die de deur opendeed kwam, nadat wij, verbalisanten, ons voorgesteld hadden, erg zenuwachtig over. Nog voordat wij hem hadden gevraagd over wie hij was, begon hij al te vertellen dat hij een dagje naar Slagharen was met zijn kinderen en dat hij was blijven eten.
Wij, verbalisanten, hebben hierop gevraagd wie hij was. Hierop vertelde de manspersoon dat hij [voormalig echtgenoot] is en dat zijn kinderen en zijn ex-vrouw woonachtig zijn op dit adres.
Daarna hoorden wij, verbalisanten, [voormalig echtgenoot] zeggen dat [vreemdeling] niet aanwezig was, [voormalig echtgenoot] wist ons, verbalisanten, te vertellen dat [vreemdeling] op familiebezoek was in Alkmaar.
Wij, verbalisanten, hoorden [voormalig echtgenoot] zeggen dat de vriendin van [vreemdeling], mevrouw [partner], wel aanwezig was en dat mevrouw [partner] er meer over kon vertellen. Wij, verbalisanten zagen dat [voormalig echtgenoot] naar binnen ging om mevrouw [partner] erbij te halen.
Wij, verbalisanten zagen dat mevrouw [partner] vanuit de woonkamer naar ons toe kwam.
Nadat wij ons hadden voorgesteld, vroeg ik, verbalisant […] aan mevrouw [partner] of [vreemdeling] aanwezig was.
Ook Mevrouw [partner] wist ons, verbalisanten, te vertellen dat de heer [partner] [lees: [vreemdeling]] op familiebezoek was naar Alkmaar. Ik, verbalisant […] vroeg of mevrouw [partner] het adres wist waar [vreemdeling] verbleef in Alkmaar. Hierop antwoordde mevrouw [partner] of er iets belangrijks aan de hand was en waarom wij dit alles wilden weten.
Ik, verbalisant […] heb mevrouw [partner] verteld dat wij [vreemdeling] graag even hadden willen spreken en dat wij, verbalisanten, een andere keer nogmaals op bezoek zullen komen."
3.4. Voorts hebben op 26 augustus 2009 een bezoek aan de winkel en een buurtonderzoek plaatsgevonden. In het naar aanleiding hiervan op 14 september 2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat het volgende:
"Op woensdag 26 augustus 2009 omstreeks 14.30 uur gingen wij, verbalisanten, naar binnen bij desbetreffende [zaak]. Dit om te zien en om te informeren of [vreemdeling] daar werkzaam is.
Wij zagen dat een manspersoon, die wij herkenden als [voormalig echtgenoot], achter de toonbank ging staan.
Wij, verbalisanten, hebben ons gelegitimeerd middels het aan ons, door de dienst verstrekte, politielegitimatiebewijs en hebben ons doel kenbaar gemaakt.
[voormalig echtgenoot] verklaarde ons het volgende:
Er is geen persoon genaamd [vreemdeling] bij hem werkzaam en dat [vreemdeling] de nieuwe partner is van zijn ex-vrouw. [voormalig echtgenoot] kende betrokkene [vreemdeling] niet persoonlijk […] en dat het wel erg raar zou zijn dat de partner van zijn ex-vrouw bij hem in dienst zou zijn.
[voormalig echtgenoot] heeft 1 werkneemster in dienst waar hij het arbeidscontract van heeft laten zien. [voormalig echtgenoot] kwam erg zenuwachtig op ons over, wij, verbalisanten, zagen dat hij schichtig heen en weer ging met zijn ogen. [voormalig echtgenoot] heeft verteld dat hij tijdelijk staat ingeschreven op zijn zaak-adres, maar daar niet woont. [voormalig echtgenoot] woont bij zijn broer in Haarlem.
[voormalig echtgenoot] vertelde ons, dat hij een omgangsregeling heeft met zijn kinderen, namelijk om de twee weken een weekend, vandaar dat hij zondagavond 16 augustus 2009 bij zijn ex-vrouw was tijdens ons bezoek.
Hierop hebben wij, verbalisanten, het pand verlaten.
Op woensdag 26 augustus 2009, omstreeks 15.30 uur, zijn wij, verbalisanten, naar het adres […] geweest om een buurtonderzoek in te stellen.
Wij, hebben aangebeld bij de buren […], dit om de foto van [vreemdeling] te tonen. Beide buren waren niet thuis.
Wij, verbalisanten, zagen dat er in de voortuin van […] een vrouw zat. Wij zagen dat de vrouw een Surinaams/Hindoestaans uiterlijk had.
Wij hebben ons voorgesteld en aan haar gevraagd of zij wist wie er op nummer [adres] woonachtig is.
De vrouw wist ons te vertellen dat de man die daar woont [voormalig echtgenoot] heet en dat zijn vrouw [naam] heet. […]
Wij, verbalisanten, lieten aan mevrouw […] de foto van [vreemdeling] zien en vroegen of dit de partner van mevrouw [partner] was. Mevrouw […] vertelde ons dat dit absoluut niet de partner of echtgenoot van mevrouw [partner] is.
Wij hebben aan mevrouw […] gevraagd of zij degenen op de foto weleens heeft gezien. Mevrouw […] verklaarde ons hierop het volgende:
De persoon op de foto had zij afgelopen weekend in de voortuin zien zitten samen met betrokkenen [voormalig echtgenoot] en [naam]. Mevrouw […] vermoed[t] dat de persoon een broer of neef is van betrokkene [voormalig echtgenoot].
Mevrouw […] heeft een goed contact met betrokkene [partner] en haar echtgenoot [voormalig echtgenoot]. Mevrouw […] wist dat betrokkene [voormalig echtgenoot] eigenaar is van bedrijf genaamd [zaak] gesitueerd aan de […] te Amsterdam.
Mevrouw [partner] en [voormalig echtgenoot] hebben een paar jaar terug problemen gehad binnen hun huwelijk en dat toen[t]ertijd het huis waarin zij nu wonen te koop had gestaan. Maar mevrouw [partner] heeft uiteindelijk Betrokke[ne] [voormalig echtgenoot] uit de woning gekocht en hield hij het bedrijf genaamd [zaak].
Mevrouw […] was ook heel blij voor betrokkene [voormalig echtgenoot] en betrokkene [partner] want ze waren alweer bijna een jaar bij elkaar."
3.5. Ten slotte heeft op 14 september 2009 een huisbezoek plaatsgevonden aan het adres waarop de vreemdeling en de partner volgens de GBA staan ingeschreven. In het naar aanleiding hiervan op 5 oktober 2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat het volgende:
"Op 14 september 2009 omstreeks 19:30 uur stonden wij, verbalisanten, voor [adres].
Wij, verbalisanten, zagen een vrouwspersoon voor de deur, die wij herkenden als mevrouw [partner].
Wij, verbalisanten, hebben ons gelegitimeerd middels het aan ons, door de dienst verstrekte politielegitimatiebewijs en hebben ons doel kenbaar gemaakt.
Daarna vroegen wij, of wij binnen mochten komen, hierop heeft mevrouw [partner] ons binnengelaten.
Binnengekomen, zagen wij, een manspersoon, die wij herkenden als [voormalig echtgenoot], op de bank in de woonkamer zitten. Tevens waren de twee dochters van mevrouw [partner] en [voormalig echtgenoot] in de woonkamer aanwezig.
Wij, verbalisanten, hebben gevraagd of [vreemdeling] aanwezig was. Mevrouw [partner] verklaarde ons het volgende:
[vreemdeling] werkt in Alkmaar. Hij werkt voor een [uitzendbureau]. Hij werkt nu ongeveer 6 maanden via dit uitzendbureau in de schoonmaakbranche.
Zijn werktijden zijn in de avond van 19:00 uur tot een uur of 22:00 uur.
Hij ontvangt geen reiskostenvergoeding omdat hij nog niet in vaste dienst is. Daarom verblijft hij doordeweeks bij zijn broer in Alkmaar.
[…]
Wij, verbalisanten, hebben mevrouw [partner] gevraagd hoe en wanneer zij kennis heeft gemaakt met [vreemdeling]. Hierop antwoordde mevrouw [partner]:
Ik heb in 2005 kennisgemaakt met [naam]. Ik was toen nog getrouwd maar er waren al wel problemen in mijn huwelijk. Daarna hebben wij telefonisch contact onderhouden met elkaar. In januari 2008 is [naam] naar Nederland gekomen met een machtiging voorlopig verblijf.
Wij, verbalisanten hebben gevraagd of we de woning mochten bekijken. Hierop zijn wij, verbalisanten met mevrouw [partner] naar boven gegaan. Wij, verbalisanten, hebben de slaapkamer betreden. Daar zagen wij, verbalisanten, een trouwfoto van groot formaat aan de muur, naast het bed hangen. Dit was een trouwfoto van mevrouw [partner] en [voormalig echtgenoot]. Verder viel ons, verbalisanten, op dat er meerdere gezamenlijke foto’s van mevrouw [partner] en [voormalig echtgenoot] in de gehele woning aanwezig waren.
Mevrouw [partner] verklaarde op onze vraag of zij foto’s heeft met [vreemdeling] het volgende:
Ik heb geen gezamenlijke foto’s met [naam]. Wij hebben geen foto’s in Suriname gemaakt en nu is [vreemdeling] vanaf januari 2008 in Nederland. Het is er niet van gekomen.
Wij, verbalisanten, hebben nadat wij weer in de woning waren, aan mevrouw [partner] gevraagd hoe [vreemdeling] erop reageer[t] dat [voormalig echtgenoot] zo vaak bij haar thuis is. Mevrouw [partner] verklaarde ons dat [voormalig echtgenoot] op dit moment geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en dat hij hierdoor heel vaak in de avond bij mevrouw [partner] is. Dit in verband met de kinderen.
[vreemdeling] heeft hier alle begrip voor.
RESUME
Wij, verbalisanten, hebben [vreemdeling] bij geen van onze bezoeken aan kunnen treffen. Wel troffen wij, verbalisanten, bij ieder bezoek [voormalig echtgenoot] aan.
Gelet hierop hebben wij, verbalisanten, het vermoeden dat er sprake is van een schijnrelatie tussen [vreemdeling] en mevrouw [partner]".
3.6. De door de rechtbank aangehaalde CRvB-jurisprudentie betreft niet het vreemdelingenrecht. In de context van het vreemdelingenrecht dient te worden beoordeeld of, in aanmerking genomen alle daarbij betrokken relevante feiten en omstandigheden, de staatssecretaris inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Uit het op 5 oktober 2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven, blijkt dat de betrokken verbalisanten, ambtenaren als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Vw 2000, zich voorafgaand aan het binnentreden van de woning hebben gelegitimeerd en het doel van het binnentreden hebben medegedeeld. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat de betrokken verbalisanten met toestemming van de partner de woning zijn binnengetreden. Aldus is voldaan aan de in artikel 1, eerste en vierde lid, van de Awbi neergelegde vereisten voor het binnentreden. Voorts bestond gelet op de bij de IND ingekomen schriftelijke, anonieme tip, bezien in verbinding met de uit de op 16 augustus 2009 en 26 augustus 2009 verrichte onderzoeken verkregen informatie, zoals hiervoor onder 3.3. en 3.4. weergegeven, voldoende aanleiding om op 14 september 2009 een huisbezoek af te leggen. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de informatie uit dat huisbezoek in strijd met artikel 8 van het EVRM is verkregen en niet aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag mocht worden gelegd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 oktober 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Ter zitting van de rechtbank van 17 februari 2011 heeft de vreemdeling de beroepsgrond, dat de staatssecretaris het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, ingetrokken.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris ten onrechte de aan hem bij besluit van 25 februari 2009 verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de adresonderzoeken geen wettelijke grondslag hebben, zodat de daaruit verkregen informatie op onrechtmatige wijze is verkregen. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op een schriftelijke, anonieme tip en dat hij ten onrechte niet de betrouwbaarheid van die tip heeft onderzocht. In dit verband heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hetgeen hij en de partner tijdens de hoorzitting in bezwaar van 9 september 2010 (hierna: de hoorzitting) naar voren hebben gebracht, met de tijdens de hoorzitting overgelegde kopieën van treinkaartjes en overige vervoersbewijzen en met de bij brief van 2 februari 2011 overgelegde foto's en verklaringen van de moeder en de voormalig echtgenoot van de partner en van de broers van de vreemdeling.
6.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge artikel 19 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:
1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en
2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden.
Volgens paragraaf B1/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt de vergunning ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vb 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
Volgens paragraaf B2/4.2 wordt op grond van artikel 3.14, eerste lid, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van een relatie verleend, indien de vreemdeling een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt met de in Nederland gevestigde hoofdpersoon. Van een duurzame en exclusieve relatie is sprake indien de (homo- of heteroseksuele) relatie in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. Het bestaan van een duurzame en een exclusieve relatie kan worden aangetoond door de ondertekening van een relatieverklaring door beide partners. Door de ondertekening van die schriftelijke verklaring verklaren de vreemdeling en de hoofdpersoon feitelijk samen te (gaan) wonen en een duurzame en exclusieve relatie te onderhouden. Deze verklaring vormt geen onweerlegbaar bewijs. De aanvraag wordt, ongeacht de ondertekening van de relatieverklaring, afgewezen indien aannemelijk is dat sprake is van een schijnrelatie. Dit is een relatie die wordt aangegaan met als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over een verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog een verblijfsrecht te verschaffen. Aanwijzingen dat sprake is van een schijnrelatie zijn onder meer:
- verklaringen van de betrokken partners, samen of afzonderlijk, waaruit de intentie van een schijnrelatie blijkt, of waaruit tegenstrijdigheden zijn af te leiden die een dergelijke conclusie rechtvaardigen;
- betrouwbare verklaringen van derden; en
- de vaststelling bij proces-verbaal dat de betrokken partners niet samenwonen of geen gemeenschappelijke huishouding voeren.
6.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 oktober 2010, waarin hetgeen is vermeld in het besluit van 17 maart 2010 is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, uit de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, zoals hiervoor onder 3.3. tot en met 3.5. weergegeven, blijkt dat de vreemdeling en de partner nimmer een duurzame en exclusieve relatie hebben onderhouden, dat zij nimmer hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en dat de relatie uitsluitend is aangegaan om voor de vreemdeling verblijf hier te lande te realiseren. In hetgeen de vreemdeling en de partner in bezwaar hebben aangevoerd en overgelegd, heeft de staatssecretaris geen aanleiding voor een ander oordeel gezien.
Daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring, dat de vreemdeling geen vaste werktijden heeft en daarom af en toe bij zijn broer in Alkmaar verblijft, niet strookt met de door de partner tijdens het huisbezoek van 14 september 2009 afgelegde verklaring, dat de vreemdeling vaste werktijden heeft en dat hij wegens de reiskosten bij zijn broer in Alkmaar verblijft. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de eveneens tijdens de hoorzitting naar voren gebrachte stelling, dat de vreemdeling in ploegendienst werkt, niet met bewijsstukken is gestaafd noch anderszins aannemelijk is gemaakt. De tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen over het ontbreken van foto's van de vreemdeling en de partner heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht en daartoe het standpunt ingenomen dat het niet aannemelijk is dat in de jaren waarin zij een relatie zouden hebben onderhouden geen enkele foto van hen samen is gemaakt. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de partner niet wordt gevolgd in de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring, dat zij geen nauw contact met de buurvrouw heeft, nu de buurvrouw gedetailleerd heeft verklaard over de huwelijksproblemen tussen de partner en de voormalig echtgenoot en zij stellig heeft verklaard dat de vreemdeling niet de partner of de echtgenoot is. Ten slotte heeft de staatssecretaris over de overgelegde kopieën van treinkaartjes en overige vervoersbewijzen het standpunt ingenomen dat deze van na het eerste adresonderzoek dateren en bovendien niet op naam zijn gesteld.
Op grond van het voorgaande heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd terecht ingevolge artikel 19, bezien in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is ingetrokken.
6.3. Ter zitting van de rechtbank van 17 februari 2011 heeft de staatssecretaris, in aanvulling op het voorgaande, betoogd dat aan de door de vreemdeling bij brief van 2 februari 2011 overgelegde verklaringen en foto's geen betekenis toekomt. Daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen afkomstig zijn van familieleden en derhalve niet van objectieve bronnen en dat de foto's niet opwegen tegen de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van het Bureau Vreemdelingenpolitie.
6.4. De wettelijke grondslag voor een onderzoek naar het bestaan van een duurzame en exclusieve relatie ligt in artikel 47, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de in titel 5.2 van de Awb verleende bevoegdheden voor toezicht op de naleving van voorschriften. Voorts blijkt uit het onder 3.5. weergegeven proces-verbaal van bevindingen dat de betrokken verbalisanten de woning van de partner met haar toestemming hebben betreden. Voor het betreden van die woning was derhalve geen afzonderlijke wettelijke grondslag vereist. Het betoog van de vreemdeling dat de adresonderzoeken geen wettelijke grondslag hebben en dat de daaruit verkregen informatie om die reden op onrechtmatige wijze is verkregen, kan derhalve niet slagen.
Op basis van de uit het huisbezoek verkregen informatie, bezien in verbinding met hetgeen overigens bij de staatssecretaris omtrent het bestaan van de relatie van de vreemdeling met de partner bekend was, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en de partner nimmer een duurzame en exclusieve relatie hebben onderhouden, dat zij nimmer hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en dat de relatie uitsluitend is aangegaan om voor de vreemdeling verblijf hier te lande te realiseren. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, is de staatssecretaris daarbij gemotiveerd ingegaan op hetgeen hij en de partner in bezwaar en beroep hebben aangevoerd en overgelegd.
Gegeven deze omstandigheden heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd terecht ingevolge artikel 19, bezien in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ingetrokken en heeft de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, het besluit van 29 oktober 2010 voldoende deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris verplicht was reeds voorafgaand aan de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te onderzoeken of hij met de partner een duurzame en exclusieve relatie onderhield.
7.1. Op 30 januari 2009 hebben de vreemdeling en de partner een relatieverklaring ingevuld en ondertekend. Middels deze verklaring hebben zij verklaard dat zij met ingang van 10 december 2007 een exclusieve relatie met elkaar onderhouden en dat zij daartoe een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op het in de verklaring vermelde adres.
7.2. Volgens paragraaf B2/4.2 van de Vc 2000 kan het bestaan van een duurzame en exclusieve relatie worden aangetoond door het invullen en het ondertekenen van een relatieverklaring. Het is aan de vreemdeling en de partner die verklaring naar waarheid in te vullen. De staatssecretaris heeft in de relatieverklaring geen aanleiding hoeven zien reeds voorafgaand aan de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te onderzoeken of de vreemdeling met de partner daadwerkelijk een duurzame en exclusieve relatie onderhield.
Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat de staatssecretaris aldus in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, wordt overwogen dat het aan de vreemdeling en de partner is de juiste gegevens te verstrekken en dat het rechtszekerheidsbeginsel niet ertoe strekt bescherming te bieden tegen de gevolgen van het in strijd met de waarheid invullen van de relatieverklaring.
De beroepsgrond faalt.
8. De beroepsgrond van de vreemdeling, ten slotte, dat de handelwijze van de staatssecretaris na de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een met richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) strijdige extra belemmering oplevert en dat de staatssecretaris bij de totstandkoming van het Vb 2000 een te beperkte uitleg aan deze richtlijn heeft gegeven, faalt, reeds omdat de vreemdeling deze beroepsgrond niet nader heeft toegelicht.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2010 ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 augustus 2011 in zaak nr. 10/39763;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013
565-714.