ECLI:NL:RBDHA:2018:35

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om inzage in persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

Op 4 januari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser, woonachtig in Groot-Brittannië, en de staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een verzoek van de eiser op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) om inzage in gegevens die de inspecteur van de Belastingdienst over hem heeft. Dit verzoek werd door de staatssecretaris afgewezen, met als argument dat de economische en fiscale belangen van de staat zwaarder wegen dan de belangen van de eiser bij inzage in zijn persoonsgegevens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in eerdere fiscale procedures al had verzocht om dezelfde gegevens en dat het verzoek om inzage in de Wbp niet bedoeld was om te controleren of zijn gegevens correct werden verwerkt, maar om toegang te krijgen tot geheime stukken die in die fiscale procedures niet waren verstrekt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser de bevoegdheid om een verzoek in te dienen op grond van de Wbp heeft misbruikt, omdat hij deze heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was bedoeld. Hierdoor werd het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat het recht op toegang tot de rechter niet werd ontzegd, omdat de eiser de mogelijkheid had om het niet verstrekken van de stukken in de fiscale procedures aan te vechten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1461

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Groot Brittannië), eiser

(gemachtigde: mr. P.R. van der Waal),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. I.A. Hupert en E. Velsink).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ten aanzien van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. Bij beslissing van 25 april 2017 heeft een enkelvoudige kamer van deze rechtbank geoordeeld dat het verzoek van verweerder om geheimhouding gerechtvaardigd is. Eiser heeft toestemming gegeven voor kennisneming van de vertrouwelijke stukken door de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is/was Ultimate Beneficial Owner (UBO) en feitelijk leidinggevende van [investeringsmaatschappij] ., een naar het recht van Gibraltar opgerichte vennootschap.
1.2.
Eiser heeft op 1 september 2016 op grond van artikel 35 van de Wbp verzocht om de bij de inspecteur bekende gegevens betreffende zijn vermeende buitenlandse vermogen, alsmede om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de beslissing om een onderzoek naar zijn fiscale woonplaats in te stellen.
2. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen op grond van artikel 43, aanhef en onder c en d, van de Wbp. Verweerder heeft daarbij de gewichtige economische en fiscale belangen van de Staat van groter belang geacht dan de belangen van eiser bij inzage in de persoonsgegevens. Daarnaast houdt de door eiser verzochte informatie over verwerkte persoonsgegevens verband met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften inzake de heffing van rijksbelastingen en is de afwijzing om die reden eveneens noodzakelijk. Ten aanzien van het verzoek om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de beslissing om een onderzoek naar de fiscale woonplaats van eiser in te stellen heeft verweerder verwezen naar een op een eerder moment aan eiser verstrekte CD-rom. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser hiertegen aanvoert wordt – voor zover van belang – hierna ingegaan.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wbp wordt onder betrokkene verstaan: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp bevat indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder c en d, van de Wbp kan de verantwoordelijke de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van: (c) gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen, en (d) het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c.
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van de relatieve competentie van de Rechtbank Den Haag het volgende. Eiser stelt zich op het standpunt dat de rechtbank Den Haag bevoegd is op grond van artikel 8:7, tweede lid van de Awb, omdat hij in Engeland woont. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat niet de rechtbank Den Haag maar de rechtbank Noord-Nederland bevoegd is, omdat eiser in Leeuwarden woont. De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag waar eiser ten tijde van het instellen van beroep woonachtig was. Verweerder heeft onder meer gewezen op fiscale procedures bij de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, waarin de fiscale woonplaats van eiser mede onderwerp van geschil is geweest. Deze procedures hebben geleid tot de uitspraak van voornoemde rechtbank van 4 april 2017 (zaaknummers LEE 14/5520 t/m 14/5522, 16/293 en 16/294), waarin onder meer is geoordeeld dat eiser over een aantal jaren in het verleden als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld, welke procedure nog liep ten tijde van deze uitspraak. De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de uitspraak in hoger beroep ten aanzien van eisers’ fiscale woonplaats, zij in dit geval vanwege het belang van partijen bij een spoedige en finale beslechting van hun geschil, het beroep zelf inhoudelijk zal afdoen. Partijen hebben ter zitting hiertegen geen bezwaren geuit.
5.2.
De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1522), het uitgangspunt van de Wbp is dat een ieder in de gelegenheid moet zijn na te gaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en verwerkt. De Wbp legt in artikel 35 de houder ter zake een mededelingsverplichting op: indien persoonsgegevens worden verwerkt, verstrekt de houder desverzocht betrokkene een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm alsmede beschikbare informatie over de herkomst van die gegevens. De Wbp voorziet in beginsel niet in een recht op inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij het beleid voert dat inzage wordt gegeven in stukken.
5.3.
Uit artikel 13, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid, van dit artikel kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
Ingevolge artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser, diens (voormalige) vennootschap en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur) verwikkeld zijn in fiscale procedures inzake navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en 2011 en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2009, 2011, 2013 en 2014. In het kader van deze fiscale procedures heeft eiser verzocht om overlegging van dezelfde stukken als waar eisers onderhavige verzoek op ziet. Eiser heeft daarnaast verzocht om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de beslissing om een onderzoek naar zijn fiscale woonplaats in te stellen.
5.5.
De inspecteur heeft deze stukken in de fiscale procedures, ondanks de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Groningen, van 15 november 2016, zaaknummers LEE 16/293 t/m 16/297 en 16/3316, waarin is geoordeeld dat de door de inspecteur verzochte geheimhouding van de betreffende stukken niet gerechtvaardigd is geacht, niet verstrekt. De rechtbank Noord-Nederland heeft daar in voornoemde uitspraak van 4 april 2017 de gevolgtrekkingen aan verbonden die haar geraden voorkomen door te oordelen dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat voorbij wordt gegaan aan de stellingen van de inspecteur op dit punt (het hebben van nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
5.6.
In de onderhavige procedure heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat eiser via een andere weg toch de op de fiscale procedures betrekking hebbende geheime stukken probeert te verkrijgen. Het verzoek van eiser op grond van artikel 35 van de Wbp heeft daarom niet tot doel na te kunnen gaan of zijn gegevens op juiste wijze worden verwerkt, maar het verkrijgen van de geheime stukken die de inspecteur in de fiscale procedures heeft geweigerd te verstrekken. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat eisers beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu eiser de bevoegdheid om een verzoek in te dienen op grond van de Wbp heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft erkend dat de geheime stukken zijn gevraagd ten behoeve van de fiscale procedures, waarvan het hoger beroep thans nog loopt, omdat de inspecteur deze stukken in de fiscale procedures heeft geweigerd te verstrekken. De rechtbank merkt op dat het de aangewezen weg is om het niet verstrekken van de betreffende stukken door verweerder in die fiscale procedures aan de orde te stellen. Overigens is gebleken dat eiser dat heeft gedaan.
6. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser de bevoegdheid om een verzoek in te dienen op grond van de Wbp heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met de niet-ontvankelijkverklaring wordt eiser in feite het recht op toegang tot de rechter ontzegd, zodat daarvoor zwaarwichtige gronden zijn vereist. In dit geval wordt gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 5.7 is overwogen eiser dit recht echter niet ontzegd. Gevolg van het voorgaande is dat hetgeen eiser tegen het bestreden besluit heeft ingebracht niet zal worden beoordeeld.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en
mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.