ECLI:NL:RBDHA:2018:3400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
NL18.5043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbewaringstelling van vreemdeling zonder voorafgaand gehoor en de motivering van de maatregel

Op 26 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Eritrese vreemdeling die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, geboren in 1996, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 12 maart 2018 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet in strijd was met de wet, ondanks het feit dat de vreemdeling niet voorafgaand aan de inbewaringstelling was gehoord. De rechtbank benadrukte dat artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 als uitgangspunt heeft dat een vreemdeling voorafgaand aan inbewaringstelling moet worden gehoord, maar dat in uitzonderlijke gevallen hiervan kan worden afgeweken. In dit geval was de rechtbank van oordeel dat de redenen voor de inbewaringstelling, waaronder het risico op onderduiken, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De vreemdeling had verklaard niet naar Zwitserland te willen terugkeren, waar hij eerder een asielverzoek had ingediend, en zijn vrouw en kinderen in Nederland verbleven. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staat bij de inbewaringstelling opwogen tegen de belangen van de vreemdeling, en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1996, van Eritrese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Idris. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser bestrijdt de gronden onder 3c en 3k. In dit verband voert eiser aan dat hij slechts in afwachting was van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Eiser wijst erop dat hij al tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard met hulp van DT&V te willen terugkeren naar Zwitserland. Verder bestrijdt eiser dat hij niet meewerkt aan zijn overdracht. Eiser heeft desgevraagd steeds gezegd niet terug te willen naar Zwitserland, omdat hij in Zwitserland niets te zoeken heeft en zijn partner in Nederland is. Dat eiser eigenlijk niet wil betekent nog niet dat hij niet aan overdracht zal meewerken.
3. De door eiser niet bestreden gronden zijn op zichzelf reeds voldoende om een significant risico op onderduiken te kunnen aannemen. De grond onder 3c. heeft verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd. Verweerder wijst in de maatregel op de beschikking waarbij eisers asielverzoek niet in behandeling is genomen, maar deze beschikking bepaalt niet dat eiser Nederland uit eigen beweging moet verlaten. Eiser is daarbij immers ook de gelegenheid geboden om te worden overgedragen door de DT&V. Ten aanzien van de grond onder 3k overweegt de rechtbank dat deze grond wel aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Eiser heeft in beroep onderscheid gemaakt tussen willen vertrekken enerzijds en medewerking verlenen anderzijds. Eiser stelt wel degelijk bereid te zijn om mee te werken aan de overdracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze bereidheid terecht niet aannemelijk heeft geacht in het licht van eisers verklaringen bij vertrekgesprekken. In het vertrekgesprek van 15 januari 2018 heeft eiser immers duidelijk te kennen gegeven niet naar Zwitserland te willen gaan, dat hij bij zijn kinderen in Nederland wil blijven en dat zijn asielverzoek in Zwitserland is afgewezen en vreest door Zwitserland te zullen worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst.
4. Eiser heeft verder ter zitting aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het significant risico op onderduiken moet worden afgemeten aan het gedrag van de vreemdeling. Dat gedrag wijst niet op onderduiken, aldus eiser. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2367), dat het van belang is dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de voorliggende omstandigheden voldoende aanleiding geven om het significant risico op onderduiken aan te nemen. Daarbij is van belang dat eiser steeds heeft verklaard niet naar Zwitserland te willen en dat zijn vrouw en kinderen in Nederland verblijven. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het risico aanwezig dat eiser onderduikt om in Nederland te kunnen verblijven. Bovendien heeft eiser een keer niet aan zijn meldplicht voldaan.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaande aan zijn inbewaringstelling. Eiser verwijst in dit verband naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 15 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1060) en de Afdeling van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992). Eiser betoogt dat artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 de hoofdregel is, en dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden volstaan met het horen van een vreemdeling ná inbewaringstelling. Door eiser pas na zijn inbewaringstelling te horen is zijn verdedigingsbelang geschonden, hetgeen tot onrechtmatigheid van de maatregel leidt.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hem bij de inbewaringstelling van Dublinclaimanten een beroep op artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 toekomt. Daaruit volgt dat het horen kan plaatsvinden na de inbewaringstelling. Verweerder hoort Dublinclaimanten na inbewaringstelling zo spoedig mogelijk. Redengevend daarvoor is dat vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is niet kunnen worden opgehouden voor verhoor op grond van de Vw 2000; als eiser voor de inbewaringstelling zou zijn gehoord, had hij zich aan de inbewaringstelling gemakkelijk kunnen onttrekken. Bovendien verbleef eiser op een AZC, waar geen geschikte ruimtes zijn gecreëerd om eiser te kunnen horen; het is denkbaar dat een gehoor voor inbewaringstelling zou zorgen voor onrust onder andere bewoners en ordeverstoringen.
7. De rechtbank overweegt dat, zoals ook in de uitspraken van zittingsplaats Rotterdam vastgesteld, artikel 5.2 van het Vb 2000 als uitgangspunt neemt dat een vreemdeling moet worden gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld. Deze regel is er niet voor niets; in het gehoor voorafgaand aan inbewaringstelling kan en moet onderzoek gedaan worden naar de situatie waarin de vreemdeling zich bevindt en worden bezien of de bewaring een geschikt middel is of dat een lichter middel onder de gegeven omstandigheden aangewezen is. Dit is ook het uitgangspunt waar de Afdeling in de uitspraak van 1 november 2016 van uit is gegaan, gezien hetgeen in die uitspraak onder 3.1 is overwogen.
Artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 bepaalt dat niet eerst hoeft te worden gehoord als dat voorafgaande gehoor niet kan worden afgewacht. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke afwijking, gezien het belang dat aan het gehoor moet worden gehecht, in de maatregel behoort te worden gemotiveerd. Dat is in de opgelegde maatregel niet gebeurd; er is slechts opgemerkt dat het niet mogelijk is eiser voorafgaand te horen, maar waarom dat niet mogelijk is blijkt nergens uit.
8. Uit het voorgaande volgt dat aan de maatregel van inbewaringstelling van eiser een gebrek kleeft. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling en het voortduren daarvan echter eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven belang te hebben bij het kunnen effectueren van de overdracht van Dublinclaimanten. Daartoe is in dit geval de inbewaringstelling noodzakelijk, hetgeen naast de omstandigheden genoemd in de maatregel ook blijkt uit het feit dat eiser een keer niet aan zijn meldplicht heeft voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde afweging niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser kort (1 uur en 40 minuten) na de inbewaringstelling is gehoord en dat eiser in dat gehoor geen feiten naar voren heeft gebracht die voor verweerder nog niet bekend waren c.q. die wellicht hadden moeten leiden tot toepassing van een lichter middel. Eiser heeft immers herhaald niet te willen terugkeren naar Zwitserland maar bij zijn kinderen te willen blijven. Verder heeft eiser gezegd zijn enkel verstuikt te hebben en medicijnen tegen waterpokken te gebruiken, maar niet onder behandeling van een arts te staan. Deze medische aspecten staan niet aan oplegging van de maatregel in de weg. Als eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling was gehoord, had de besluitvorming dus geen andere afloop gehad.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Er is pas op 15 maart 2018 een vlucht aangevraagd voor eiser, terwijl eisers asielverzoek niet in behandeling is genomen op 22 december 2017. De rechtbank volgt deze redenering echter niet. Door na eisers inbewaringstelling op 12 maart 2018 op 15 maart 2018 een vlucht aan te vragen – deze is inmiddels gepland voor 26 maart 2018 – handelt verweerder niet onvoldoende voortvarend. Daarbij betrekt de rechtbank dat van verweerder niet gevergd kan worden om voor de inbewaringstelling al een vlucht te boeken, gezien het significante risico op onderduiken.
10. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met een lichter middel zoals een meldplicht. Eiser kon gewoon verblijven bij zijn vrouw en kinderen. Uit het voorgaande volgt echter dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder, mede gelet op zijn in Nederland verblijvende vrouw en kinderen, een significant risico op onderduiken heeft kunnen aannemen. Onder die omstandigheden geeft toepassing van een lichter middel onvoldoende uitzicht op daadwerkelijke overdracht.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
F.E. Jurgens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.