201403674/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 april 2014 in zaak nr. 14/8193 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er een significant risico bestaat dat hij zal onderduiken.
De vreemdeling betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat aan de hand van de onderliggende stukken direct blijkt dat bekend was waar hij verbleef en dat hij zich nooit aan het toezicht heeft onttrokken. Hij heeft er bovendien een groot belang bij om bij zijn gezin in Nederland te kunnen verblijven, nu één van zijn twee kinderen meervoudig gehandicapt is. Weliswaar heeft hij verklaard weer terug te zullen keren naar Nederland, maar dit is geen reden om thans te veronderstellen dat er een significant risico bestaat dat hij zal onderduiken, te minder nu hij zich niet heeft verzet tegen uitzetting en heeft aanvaard dat hij zal worden overgedragen aan Italië. Uit het zich in het dossier bevindende formulier M118 blijkt dat hij heeft verklaard dat hij zich niet zal verzetten tegen uitzetting, aldus de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31; hierna de Dublinverordening) houden de lidstaten niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.
Ingevolge het tweede lid mogen de lidstaten, wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de staatssecretaris vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
Ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld of kan aan hem een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd omdat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, wordt aan deze voorwaarden slechts voldaan indien zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
2. In de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 11), staat vermeld dat, zoals ook uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt, door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat ondanks de aanwezigheid van voldoende gronden, er geen risico op onderduiken bestaat.
2.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3 overweegt de Afdeling dat het van belang is dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling reeds vier maal eerder succesvol aan Italië is overgedragen. Tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling verklaard dat hij mee wil werken aan zijn terugkeer. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de vreemdeling heeft aangegeven liever in Nederland te willen blijven, maar dat hij zich niet zal verzetten tegen uitzetting. Voorts heeft de vreemdeling onweersproken gesteld dat bekend was waar hij verbleef en dat hij zich nooit aan het toezicht heeft onttrokken.
Onder deze omstandigheden bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel, hoewel aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste werd voldaan en de vreemdeling tijdens het vertrekgesprek van 20 februari 2014 heeft geweigerd een formulier betreffende het meewerken aan de overdracht te tekenen en heeft verklaard terug te komen naar Nederland, geen grond om aan te nemen dat er een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 april 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 april 2014 tot 9 april 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 april 2014 in zaak nr. 14/8193;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 460,00 (zegge: vierhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014
345-777.