ECLI:NL:RBDHA:2018:3252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning op basis van Wet Bibob

Op 20 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, [persoon 1] h.o.d.n. [bedrijf 1], een voorlopige voorziening vroeg tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning door de burgemeester van Den Haag. De burgemeester had op 10 januari 2018 besloten de vergunningen te weigeren, omdat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het benutten van voordelen uit strafbare feiten, zoals vastgelegd in de Wet Bibob. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 12 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelde dat zij de banden met personen die eerder betrokken waren bij strafbare feiten had verbroken en dat zij geen zakelijke banden meer had met hen. De burgemeester baseerde zijn besluit echter op rapportages van de politie die wezen op de betrokkenheid van deze personen bij strafbare feiten, waaronder drugshandel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunningen te weigeren, gezien de aard en ernst van de strafbare feiten en de zakelijke banden die verzoekster had met de betrokken personen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar stand zou houden en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2018, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/1369
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 maart 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[persoon 1] h.o.d.n. [bedrijf 1], te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. R.A.J. Verploegh),
tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Guinau en J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 16 juni 2017 aangevraagde exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) afgewezen.
Tevens heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat indien vijf dagen na dagtekening van het primaire besluit de exploitatie van de horeca-inrichting niet is gestaakt, verweerder deze zo nodig met toepassing van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 2:29 van de APV Den Haag, voor rekening van verzoekster, zal beletten.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2 Op 16 juni 2017 heeft verzoekster een exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) aangevraagd in verband met de exploitatie van [bedrijf 1] aan [adres] te [plaats].
3 Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de aangevraagde vergunningen zijn geweigerd, omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) dan wel omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bibob.
Verweerder heeft daarbij verwezen naar een bestuurlijke rapportage van de politie van 10 oktober 2016 (‘onderzoek [naam]’), een aanvullende bestuurlijke rapportage van de politie van 18 november 2017, beide met als bijlagen verschillende processen-verbaal.
4 Uit de politiestukken komt onder meer het volgende naar voren.
[bedrijf 2] en [bedrijf 1] (voorheen [voormalige naam bedrijf 1]) zijn twee tegenover elkaar gelegen cafés in [plaats]. Eigenaar van [bedrijf 2] is [persoon 2]; diens levenspartner [persoon 3] was leidinggevende bij [bedrijf 2].
Eigenaar van [voormalige naam bedrijf 1] was [persoon 4], die daarvoor leidinggevende van [bedrijf 2] was.
Verzoekster [persoon 1] was eveneens eerder als medewerkster in dienst bij [bedrijf 2]; zij kocht [voormalige naam bedrijf 1] van [persoon 4] en wil deze onder de naam [bedrijf 1] gaan exploiteren. Voor de aankoop ging zij een persoonlijke lening aan van € 15.000,-- bij [persoon 2]. [persoon 3] voorzag verzoekster van advies over de benodigde vergunningaanvragen.
Als leidinggevenden voor [bedrijf 1] heeft verzoekster bij haar aanvraag opgegeven: [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5].
Op 10 september 2017 worden [persoon 2] en [persoon 3] door de politie aangehouden. Zij zijn inmiddels gedagvaard wegens verdenking van handel in en het voorhanden hebben van hard- en softdrugs, onder meer vanuit [bedrijf 2]. In hun woning worden sealbags en bakjes met geld aangetroffen met daarop de vermeldingen ‘[bedrijf 2]’ en ‘[voormalige naam bedrijf 1]’.
Na de aanhouding zou [persoon 4] in [bedrijf 2] de honneurs hebben waargenomen.
Er is een leveringsovereenkomst met staffelkorting bedongen waarbij volumes van beide cafés bij elkaar worden opgeteld.
De politie vermoedt voorts dat verzoekster [persoon 1] een (amoureuze) relatie heeft met [persoon 6]. Deze is in 2014 veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf in verband met witwassen, hennepteelt en deelname aan een criminele organisatie. De politie vermoedt dat [persoon 6] de werkelijke eigenaar (financier) van [bedrijf 1] is.
5 Verzoekster stelt zich – kort gezegd - op het standpunt dat zij de banden met [persoon 2] en [persoon 3] heeft verbroken; dat zij [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] niet meer opvoert als leidinggevenden en dat deze ook nimmer als zodanig zijn opgetreden; dat de lening bij [persoon 2] is afbetaald en – tenslotte - dat zij geen zakelijke banden heeft met [persoon 6] en laatstgenoemde geen zakelijke banden heeft met het café. De onder de vorige eigenaar bedongen staffelkorting wordt sinds 1 januari 2018 niet meer toegepast.
6.1
In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.strafbare feiten te plegen.
6.2
In het tweede lid van artikel 3 van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie, en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
6.3
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
6.4
De betrokkene staat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
6.5
Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met:
a.de mate van het gevaar en
b.voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
7 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
7.1
Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1597) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Het gaat om objectieve waarnemingen door een opsporingsinstantie. Gelet op het feit dat de processen-verbaal en de politiemutaties in dit dossier in dezelfde richting wijzen, van verschillende verbalisanten afkomstig zijn en niet onderling tegenstrijdig zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
7.2
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de strafbare feiten waarvan [persoon 2] en [persoon 3] worden verdacht door verzoekster niet worden bestreden. Deze strafbare feiten lijken (deels) te zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van beide cafés en de aangevraagde vergunningen zien op de exploitatie van één van deze cafés en om de horeca-activiteiten die daar zullen worden verricht. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob staat een betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon (…) in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of
heeft gestaan.
Vast staat dat verzoekster eerder als medewerkster in dienst was bij [bedrijf 2], dat zij voor de aankoop van [voormalige naam bedrijf 1], thans [bedrijf 1], een persoonlijke lening is aangegaan van
€ 15.000,-- bij [persoon 2] en dat verzoekster bij haar aanvraag als leidinggevenden voor [bedrijf 1] onder meer [persoon 2] en [persoon 3] heeft opgegeven. Voorts kan op basis van de stukken worden vastgesteld dat [persoon 3] verzoekster voorzag van advies over de benodigde vergunningaanvragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband tot [persoon 2] en [persoon 3] heeft gestaan.
7.3
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij alle banden met [persoon 2] en [persoon 3] heeft verbroken. Afgezien van het feit dat zij [persoon 2] en [persoon 3] niet langer als leidinggevenden voor [bedrijf 1] opvoert en dat de lening van [persoon 2] zou zijn afbetaald, heeft zij dit standpunt niet nader onderbouwd. Voorts geldt dat dit niet af kan doen aan de banden die voor, tijdens en na de onderhavige aanvragen duidelijk aanwezig waren. Hierbij acht de voorzieningenrechter bovendien van belang dat zij de banden niet direct heeft verbroken nadat [persoon 2] en [persoon 3] zijn aangehouden en gedetineerd.
Gelet op het aantal, de duur en de aard van de ten aanzien van [persoon 2] en [persoon 3] vermelde strafbare feiten en de zakelijke banden die er tussen verzoekster en [persoon 2] en [persoon 3] bestonden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Dat [persoon 2] en [persoon 3] thans gedetineerd zijn, doet daar niet aan af.
7.4
Ter zitting is door verzoekster erkend dat zij een (amoureuze) relatie heeft met [persoon 6]. [persoon 6] is in 2014 veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf in verband met witwassen, hennepteelt en deelname aan een criminele organisatie. Hoewel thans niet kan worden vastgesteld dat [persoon 6] de werkelijke eigenaar (financier) van [bedrijf 1] is – zoals de politie vermoedt -, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [persoon 2] en [persoon 3] reeds voldoende was om de gevraagde vergunningen te weigeren.
8 Gezien het voorgaande zal het primaire besluit naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. De voorzieningenrechter ziet voorts in de bezwaargronden, onder de gegeven omstandigheden, geen aanleiding om verzoekster hangende de bezwaarprocedure toe te staan om de exploitatie van haar horeca-inrichting zonder vergunning voort te zetten. Daarom bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.